|
Een der geredde schepelingen van het verongelukte schip JOHANNA, kapt. Rottinghuis, van Riga naar Delfzijl, meldt aangaande deze ramp de volgende bijzonderheden: Nadat wij van Riga in zee waren gegaan, bevonden wij ons op 18 dezer maand, des avonds pl. m. 8 uur, 4 mijlen van de Rithorens, om welke tijd het schip geweldig stootte. Alle manschappen togen onmiddellijk aan de pompen, en er werd zonder ophouden gepompt tot vrijdag ochtend 4 uur. Het baatte niets, het schip was inmiddels vol water, drijvende op de lading. Toen zette men koers voor de wind; wij kregen om 9 uur die morgen land in het gezicht, dat de Jutsche kust was, in de onmiddellijke nabijheid van Ringkjöbing, met het voornemen daar het schip op het strand te zetten. Hier sloeg alles echter stuk. De ankerketting werd overboord gedaan, waar het schip voor bleef liggen tot zaterdag ochtend 9 uur. Een half uur hierna werd de ketting gekapt, teneinde te beproeven het schip alsnu voor de wind op strand te krijgen, bij welke gelegenheid de kapitein door een stortzee overboord werd geslagen en jammerlijk in de woedende golven zijn jeugdig leven eindigde. Redding was niet mogelijk. Om 10 uur gelukte het de overige schepelingen, met de stuurman Lutter van Appingedam aan het hoofd, het schip op strand te zetten, bij welke gelegenheid het achterdeel van het schip wegsloeg, met zich nemende al de schepelingen, zes in getal, die allen met zwemmen de wal moesten bereiken. Vijf van de schepelingen gelukte dit, doch de stuurman, waarschijnlijk door kramp bevangen, zonk in de diepte weg. De schepelingen zijn toen door de strandvoogd in zijn woning opgenomen en daar liefderijk verzorgd, voor welke menslievendheid genoemde strandvoogd een woord van dank wordt toegebracht. Een van de geredde schepelingen is nog te Ringkjöbing moeten blijven, teneinde te zorgen voor hetgeen van het schip en de lading nog te bergen zal zijn.
|