1937-12-07: |
Final Fate: Tijdens de reis van Stettin naar Kappeln met een lading kolen gestrand bij Darsser Ort. Bemanning gered door de reddingsboot van Prerow.
RAAD VOOR DE SCHEEPVAART 17 EN 18 Juni 1938: De stranding van het Nederlandsche zeilschip “De Drie Gebroeders “ op de Oostzee-kust van Duitsland nabij Darsser Ort. Op 7 December 1937 is het zeilschip “De Drie Gebroeders “ gestrand nabij het kustlicht van Darsser Ort. De “De Drie Gebroeders“ is een Nederlandsch zeilschip een tjalk toebehorende aan den kapitein gebouwd in 1897 te Hoogezand: het meet 86,76 bruto registerton. Het vaartuig vertrok van Stettin beladen met steenkolen met bestemming naar Kappeln in Sleeswijk-Holstein. Aan boord bevonden zich de kapitein diens echtgenote en de stuurman Harm Kelder. Nadat gevaren was door de scheren aan de binnenzijde van het eiland Rügen,werd op 7 December 1937 te 9.30 uur v.m. Barhöft voorbijgevaren. Vervolgens werd in noordelijke richting over het vaarwater langs het eiland Rügen gezeild. Daarna werd volgens de verklaring van den kapitein even voorbij een aan bakboord gelegen ton als koers aangenomen: W.N.W. 1/2 W per kompas. Alle zeilen grootzeil stagfok en kluiver stonden bij, in het grootzeil bevond zich een rif. Er stond een lichte koelte uit o.z.oostelijke richting. De zee was kalm lucht betrokken. Het zeil stond over stuurboord. De kapitein bevond zich zelf aan het roer, dat hij slechts tusschen 12 en 12.30 uur heeft overgelaten aan den stuurman. Met voormelden koers rekende hij er op Darsser Ort voorbij te varen op een afstand van ongeveer 31/2 a 4 mijl ten noorden daarvan. Hij heeft volgens zijn verklaring goed koers gestuurd. Het kompas vertoonde geen deviatie. Des namiddags te 3 uur op dien dag geraakte het vaartuig dat niet meer had dan ongeveer 21/2 mijl per uur in een zware deining uit Noordoostelijke richting. Ook werd het zicht sedert dat tijdstip zeer belemmerd door hevige sneeuwval. De kapiten heeft eenige malen doen looden, het laatst op dien namiddag te 3.30 uur, waarbij 6 vadem water werd verkregen. Van de aan boord aanwezige handlog werd geen gebruik gemaakt. Des namiddags te 4,30 uur kreeg de kapitein het licht van Darsser Ortop minder dan een streek op b.b. boeg in het zicht. Terstond heeft hij om uit de richting van de kust te komen, gehalsd hetgeen dadelijk gelukte, zoodat het vaartuig ongeveer noordoostelijk voor kwam te liggen. Het schip maakte echter bij den wind in de hoogte steeds uit het noordoosten komende deining geen voortgang. Vrijwel terstond nadat gehalsd was, stootte het schip tegen de grond. Getuige liet dadelijk het b.b. anker zijnde een voor den boeg hangend stokanker vallen waarbij 20 vadem ketting werden gestoken. Op den zware stroom die dwars op de kust stond, dreef het schip echter met het voorschip in noordelijke richting dwars af. De zeilen werden gestreken doch het schip kwam vast aan den grond. De branding sloeg over het vaartuig. De verschansing aan stuurboord werd weggeslagen. Het schip bleek in het voor –en achteronder water te maken. Het was niet mogelijk om de reddingsboot die op het grootluik stond overboord te krijgen. De kapitein en de andere opvarenden zochten een schuilplaats in de roef. De volgende morgen zoodra het daglicht was doorgebroken, heeft de kapitein een natievlag geheschen. Hij kon de kust duidelijk zien. Het sneeuwde nog licht. Nog steeds stond er een zware deining. Het schip bleek op een zandbank bij het kustlicht van Darsser Ort te liggen met ongeveer een voet slagzijde over stuurboord. Nadat eenige visschersvaartuigen tevergeefs getracht hadden het vaartuig dat in een hevige branding lag, dicht te benaderen is een met 13 personen bemande reddingsboot uit Prerow naast het schip gekomen. De kapitein met de overige opvaremnden zijn zij die reddingsboot opgenomen en daarmede omstreeks te 12 uur aan land gebracht. Aldaar is goed voor de opvarenden gezorgd. Nadat de kapitein te Prerow vijf dagen in een hotel had verblijf gehouden, heeft hij zich met een roeiboot naar “De Drie Gebroeders “ begeven. Het voorschip lag toen ongeveer 5 dm onder water terwijl het achterschip tot het dek in het water lag. Schip en lading zijn geheel verloren gegaan. De kapitein schrijft het ongeval hieraan toe, dat zijn schip door den krachtigen in de richting van de kust loopenden stroom in zuidwesteslijke richting is afgedreven, hetgeen hij niet eerder heeft kunnen bemerken, dan nadat dit te laat was. Voorts heeft hij nog verklaard dat hij te voren de Oostzee ter voormelder plaatse met het vaartuig had bevaren. De Raad voor de Scheepvaart oordeelt als volgt: Indien de kapitein van de “De Drie Gebroeders “ naar waarheid heeft verklaard dat hij het vaartuig een W.N.W. 1/2 westelijke koers heeft gegeven, nadat hij de ton aan bakboord was voorbegevaren, zooals hij deze ter zitting aan den Raad op de aldaar aanwezige kaart heeft aangewezen is het moeilijk aanvaarbaar, ook al wordt rekening gehouden met den sterken noordoostelijke richting komende stroom, dat het schip zoozeer uit de door getuige aangenomen koers is geraakt dat dit -zoo als vaststaat- hij het Kustlicht van Arsser Ort is gestrand. Met die verklaring komt ook niet overeen dat hij Arsser Ort op een afstand van 3 1/2 a 4 mijl zou voorbijvaren. Immers hij zou zich nadat hij door hem aangewezen ton was voorbijgevaren op een afstand van ongeveer 7 mijl uit de zich aan bakboord van het vaartuig bevindende Duitsche Oostzeekust hebben bevonden zoodat hij bij voormelden koers op een grooter afstand dan 31/2 a 4 mijl Darsser Ort zou moeten zijn voorbijgevaren. Indien de verklaring van den kapitein echter naar waarheid is afgelegd kan hem niet met grond eenig verwijt worden gedaan, daar in dat geval een zoo buitengewoon sterke stroom het schip in zuidwestelijke richting heeft gedreven, dat hij daarmede bezwaarlijk rekening kon houden. Meer aannemelijk schijnt dat getuige voormelden koers heeft uigezet bij een ton die blijkens de kaart zuidelijker was gelegen dan eesrtgemelde ton. In dat geval zou getuige bij den door hem aangenomem koers Arsser Ort inderdaad op een afstand van 3 1/2 a 4 mijl zijn voorbijgevaren. Als dan had hij echter dichter langs Duitsche Oostzeekust varende dan hij eerstgemeld uitgangspunt, rekening moeten houden met de kracht van den stroom uit noordoostelijke richting en zich meer dan hij gedaan heeft, moeten vergewissen van de plaats, waar hij zich bevond om met het gevaar te loopen tegen den kust te worden gedreven door het lood gaande te houden en scherper op de branding van den kust te letten, opdat het vaartuig tijdig uit de richting van de kust zou zijn gebracht, welke een en ander te eerder van hem zou moeten worden gevergd, nu hij met het vaarwater daar ter plaatse goed bekend was. Uitgesproken 7 juni 1938
|