1936-04-09: |
Algemeen Handelsblad 09-04-1936: ARGUS. (Vlissingen, 8 April.) Het Nederlandsche motorschip „Argus", van Londen naar Antwerpen, is gisternacht nabij Antwerpen in aanvaring geweest met het Zweedsche stoomschip "Koster", van Brussel naar Llanelly Beide schepen beliepen schade. Van de „Argus" werd de boeg ingedrukt: het schip repareert te Antwerpen. De „Koster" passeerde intusschen heden Vlissingen uitgaande.
De BANIER 03-02-1937: Uitspraken Raad voor de Scheepvaart. Een aanvaring op de Schelde. Amsterdam, 2 Febr. — De raad voor de scheepvaart heeft heden uitspraak gedaan inzake de aanvaring van het Nederlandsche motorschip „ARGUS" met het Zweedsche stoomschip „Koster" op de Schelde nabij Antwerpen. Indien zou mogen worden afgegaan slechts op hetgeen de beide gehoorde Nederlandsche getuigen hebben verklaard, aldus de raad, zou het gehouden onderzoek tot de slotsom moeten leiden, dat de aanvaring niet te wijten is aan eenige verkeerde manoeuvre van de zijde van de „Argus". Een belangrijke vraag in deze is, of de „Argus" voor en tijdens de aanvaring de goede zijde van het vaarwater hield en of het Zweedsche vaartuig gerechtigd was b.b.-roer te geven en aldus af te wijken van den regel voor normaal passeeren bakboord op bakboord. Omtrent die vragen bestaat verschil tusschen hetgeen onderscheidenlijk van de zijde van elk der beide schepen is verklaard. Hoewel de waarschijnlijkheid pleit ten voordeele van de verklaring der Nederlandsche getuigen, gelet ook op de richting van de bocht in de rivier ter plaatse van de aanvaring, kan de raad, nu de getuigen, die van de zijde van het Zweedsche vaartuig zouden kunnen worden voorgebracht, niet zijn gehoord, niet tot een beslist oordeel komen. Voor zoover de raad in staat is gesteld tot oordeelen, kan niet anders worden beslist dan dat aan de bemanning van het Nederlandsche vaartuig niet met grond eenig verwijt kan worden gedaan.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Zaterdag 20 Februari 1937, no. 34. No 14 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de aanvaring van het Nederlandsche motorschip Argus met het Zweedsche stoomschip Koster op de Schelde nabij Antwerpen. Op 7 April 1936 heeft een aanvaring plaats gevonden van het Nederlandsche motorschip Argus met het Zweedsche stoomschip Koster op de Schelde nabij Antwerpen. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van den Raad van 11 November 1936 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die wegens ambtsbezigheden niet aanwezig kon zijn. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie en hoorde als getuigen onder eede : Geert Bomiinga en Cornelis Bruin, onderscheidenlijk kapitein en loods op de Argus tijdens het hieronder nader te omschrijven ongeval. Uit een en ander is den Raad het navolgende gebleken: De Argus is een Nederlandsch motorschip, toebehoorende aan A. Bonninga, te Groningen, gebouwd in 1928 van staal, metende bruto 195,79, netto 90,45 registerton, roepnaam P C T U. Het is voorzien van een Bronsmotor van 120 pk. De bemanning bestond tijdens na te melden reis uit 5 personen. Het stoomschip Koster, toebehoorende aan And. Smith, te Stockholm, is een Zweedsch vaartuig; de lengte bedraagt 210,5 voet, de breedte 34 voet; het meet 973 bruto-, 548 netto-re^sterton. De Argus vertrok op 6 April 1936 van Londen met bestemming naar Antwerpen. Het schip was beladen met stukgoed. De diepgang was achter 2,10 m en vóór 1 m. Nadat de reis°over de Noordzee was volbracht, werd 's avonds te elf uur op de reede van Vlissingen getuige Bruin als loods overgenomen. Onder diens aanwijzing werd de Schelde opgevaren met een snelheid van ongeveer 9 mijl per uur. Het was goed weer, noordenwind en helder zicht. Op 7 April d.a.v. s ochtends te 4 uur werd ter hoogte van lichtboei n°. 60 op ongeveer streek vooruit aan bakboord een te gemoet komend stoomschip waargenomen, waarvan zichtbaar waren twee toplichten en het groene licht. Het stoomschip lag blijkens den stand der toplichten ongeveer 2 streken vóór het motorschip over. De Argus voer in de lijn, waar het geleidelicht Pijp Tabak van rood in wit overgaat. De beide schepen naderden elkaar snel. Het te gemoet varende stoomschip, dat later bleek de Koster te zijn, gaf op korten afstand van de Argus 2 korte stooten. Op de Argus, die zich bevond aan de goede zijde van het vaarwater, werd 1 stoot teruggegeven, ten teeken, dat de Argus den s.b.-wal zou blijven houden. Terstond daarop bleek een aanvaring onvermijdelijk te zijn. Op de Argus werd hard s.b.-roer gegeven om nog zooveel mogelijk ruimte aan de Koster te geven, zoodat het stoomschip aan bakboord van de Argus zou kunnen voorbijvaren. Op dat oogenblik passeerde de Argus de roode ton n°. 61 aan den binnenkant. Het Zweedsche stoomschip ging nog meer naar bakboord. Hierop werd op de Argus volle kracht achteruitgeslagen. Even later had een aanvaring plaats, terwijl de Argus lag tusschen de roode ton en den dijk; de voorsteven van de Argus raakte de s.b.-zijde van het Zweedsche stoomschip even vóór den voormast. Door het achteruitwerken der machine van de Argus en de vaart van de Koster kwam de Argus, rondzwaaiende, langszijde van de Koster, ten gevolge waarvan ook het achterschip van de Argus het stoomschip raakte. Nadat de schade was opgenomen, heeft de Argus haar reis vervolgd naar Antwerpen. De door de aanvaring aan de Argus veroorzaakte schade bestond uit een gebroken voorsteven, eenige gescheurde boegplaten en eenige gebroken spanten. Ter zitting van den Eaad is voorgelezen een schriftelijke „verklaring van ongeval", afgegeven door den loods van het Zweedsche vaartuig A. Barbaix, te Antwerpen, en in gewaarmerkt afschrift aan den Eaad overgelegd. Volgens dien loods heeft het ongeval zich toegedragen als volgt: De Koster had een diepgang van 44 dm vóór en 46 dm achter. Op de hoogte gekomen van de stompe ton n°. 64 en met de Boerenschans tusschen wit en rood, varende in den koers N.W .t.N.i-N., nam de loods aan den b.b.-boeg van de Koster het toplicht en groene boordlicht van een opvarend vaartuig — de Argus — waar, dat naar het baken van de Boerenschans stuurde. Ziende, dat het vaartuig het baken naderde, den verkeerden kant van het vaarwater houdende, terwijl het licht van Fort Philippe rood was, gaf relatant tot driemaal herhaald 2 korte stooten op de fluit; de seinen werdén echter niet beantwoord. Toen het vaartuig ongeveer 3 streken op den s.b.-boegvan de Koster was en relatant zelf in het roode scherm van Fort Philippe stuurde om in de lijn van de lichten van Krankeloon te komen met den. koers van N.W4W., zag relatant in eens, dat het te gemoet komende vaartuig hard s.b.-roer gaf, zonder sein te geven, en zijn b.b.-licht liet zien. De afstand van beide vaartuigen was te klein om een aanvaring te vermijden. Relatant heeft daartoe nog hard b.b.- roer gegeven, aangekondigd door 2 korte stooten. Het te gemoet varende vaartuig heeft daarop met zijn b.b.-boeg de s.b.-zijde van de Koster, dwars van luik 1, aangevaren en boven de waterlijn lichte schade veroorzaakt, waarna het met het afscheren met zijn b.b.-boeg tegen het s.b.achterschip van de Argus heeft gebotst en ook daar -— eveneens boven de waterlijn — lichte schade heeft veroorzaakt. Toen de aanvaring gebeurde, was de machine van de Koster gestopt; het schip lag met zijn steven op het westnoordwesten. In den maneschijn zag relatant de spitse ton n°. 61, terwijl Pijp Tabak wit was. Getuigen Bonninga en Bruin hebben ter zitting van den Baad, nadat zij in kennis waren gesteld van voormelden inhoud van het rapport van den Belgischen loods, eensluidend, doch ieder voor zich, verklaard, dat zij volharden bij hetgeen zij als bovengemeld ter zitting van den Baad hebben opgegeven, voorts dat vóór en tijdens de aanvaring de Argus de goede zijde, doch de Koster de verkeerde zijde van het vaarwater, hetwelk ter plaatse au de aanvaring een bocht maakt, hield; dat vóór de aanvaring slechts eenmaal een sein, en wel een sein van 2 korte stooten, van de Koster is vernomen; dat na de aanvaring de Koster op de plaats van het ongeval over stuurboord is rondgezwaaid om naar Antwerpen terug te varen en toen in de voor dat vaartuig goede zijde van het vaarwater lag. De Raad voor de Scheepvaart oordeelt als volgt. Indien zou mogen worden afgegaan slechts op hetgeen de beide gehoorde Nederlandsche getuigen hebben verklaard, zou het gehouden onderzoek tot de slotsom moeten leiden, dat de aanvaring niet te wijten is aan eenige verkeerde manoeuvre van de zijde van de Argus. Een belangrijke vraag in dezen is, of de Argus vóór en tijdens de aanvaring de goede zijde van het vaarwater hield en of het Zweedsche vaartuig gerechtigd was b.b.-roer te geven en aldus af te wijken van den regel voor normaal passeeren bakboord op bakboord. Omtrent die vragen bestaat verschil tusschen hetgeen onderscheidenlijk van de zijde van elk der beide schepen is verklaard. Hoewel de waarschijnlijkheid pleit ten voordeele van de verklaring der Nederlandsche getuigen, gelet ook op de richting van de bocht in de rivier ter plaatse van de aanvaring, kan de waad, nu de getuigen, die van de zijde van het Zweedsche vaartuig zouden kunnen worden voorgebracht, niet zijn gehoord, niet tot een beslist oordeel komen. Voor zoover de Raad in staat is gesteld tot oordeelen, kan niet anders worden beslist dan dat aan de bemanning van het Nederlandsche vaartuig niet met grond eenig verwijt kan worden gedaan. Aldus gedaan door de heeren mr. dr. F. C. van Geer, plaatsvervangend voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, in tegenwoordigheid van 's Eaads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door den plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B. M. Taverne ter openbare zitting van den Raad van 2 Februari 1937. (get.) F. C. van Geer. ,, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris.
|