27 maart 1858 NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant
Rotterdam, 26 maart. Het Handelsblad deelt mede de acte van beschuldiging tegen Hendrik Bulder, oud 35 jaren, scheepsgezagvoerder, Jan Fop Vegter, oud 25 jaren, zeeman, Alexander Lorenz Eeck, vermoedelijk oud 23 jaren, voortvluchtig, en Pieter Storm, oud 21 jaren, wonende te Amsterdam, van beroep zeeman. Uit dit stuk blijkt o.a:
- dat op 10 december 1855 uit het Nieuwe Diep is uitgezeild het Nederlandse kofschip HENRIETTE, toebehorende aan de rederij van de heren A. Poort & Comp. te Amsterdam, en bestemd naar Genua en Galatz en terug;
- dat op 5 januari daaraanvolgende de gezagvoerder A. icke te Dover uit hoofde van ziekte ontslagen zijnde, het bevel over het schip is opgedragen aan de 1e beschuldigde, bestaande alstoen de equipage verder uit Sjoerd Zeelt van IJst, als stuurman, de 2e en 3e beschuldigde als matrozen, de 4e beschuldigde als scheepsjongen en de 18-jarige Borgert Geerts Dijken, als kok;
- dat met deze equipage de reis gemaakt is naar Genua en verder naar Galatz, van welke plaats op 16 mei de terugreis is aangevangen;
- dat, toen deze bodem zeilende was in de Middellandse Zee en zich bevond in de nabijheid van Gibraltar, de stuurman Sjoerd Zeelt in de golven is omgekomen, wordende omtrent de dood van deze persoon, in het door de eerste beschuldigde gehouden en eigenhandig geschreven scheepsjournaal, op de datum van 21 augustus 1856, woordelijk het volgende vermeld: “Om 8 uur `s avens met het bezaan reefven valt de stuurman S.Z. Zeelt over boord, gooijen dadelijk een ent touw over boor maar heeft het niet kregen, hoorden hem nog eenmaal roepen, en zagen hem toen niet meer, dat het door ons geene mogelijkheid was om hem te redden, draaijen het roer in lij maar het schip wou niet wenden,” aan de zijde van welke verklaring de naamtekeningen van de 1e, 2e en 3e beschuldigde worden gevonden (opm: het aangehaalde gedeelte is door de rechtbank letterlijk overgenomen met alle in het journaal gemaakte schrijffouten; dit is ook in deze kroniek-tekst curieusheidshalve weer zo overgenomen);
- dat, nadat de terugreis was volbracht, dit journaal op de 3e oktober van dat jaar door de eerste beschuldigde aan de kantonrechter in het vierde kanton te Amsterdam is vertoond;
- dat in de maand november de HENRIETTE onder bevel van de eerste beschuldigde. naar zee is gegaan, aan boord hebbende als kok de reeds genoemde Borgert Geerts Dijken, die echter na een vergeefse poging om de bodem te Bayonne te verlaten, te Cardiff daarin geslaagd is en in de maand juli 1857 met het schip MARIA, kapt. H. Klein, aldaar is teruggekeerd;
- dat Dijken op de 15e dier maand zich bij de waterschout aangemeld en alstoen de navolgende verklaring heeft afgelegd:
- dat op de terugreis van de HENRIETTE van Galatz naar het vaderland, op zekere dag, toen het schip zeilende was in de Middellandse Zee, de stuurman Zeelt woorden heeft gekregen met de vierde beschuldigde, zonder dat hem de oorzaak daarvan bekend is;
- dat deze beide personen gedurende de gehele reis met elkaar altijd wel waren geweest en zich steeds te samen hadden bevonden, doch dat na die woordenwisseling, de vierde beschuldigde aan de eerste beschuldigde is gaan vertellen, dat Zeelt diens zusters voor h….. had uitgemaakt;
- dat de 1e beschuldigde, zo als deze later heeft gezegd van de 4e beschuldigde ook nog moet hebben vernomen, dat Zeelt meer kwaad van hem gesproken had;
- dat bovendien de derde beschuldigde aan de eerste heeft overgebracht, dat Zeelt een gulden zou hebben geboden om de tweede beschuldigde een pak slaag toe te brengen;
- dat het gevolg van dit alles geweest is, dat Zeelt door de eerste beschuldigde als stuurman afgezet en vooruit gezonden is;
- dat Zeelt daarna, zowel door de eerste beschuldigde als door de drie andere beschuldigden onophoudelijk is mishandeld, geschopt en met touwen geslagen, zodat hij menigmaal blauwe plekken had en zelfs kreupel was, hebbende hij getuige menigmaal de eerste met de andere horen afspreken om Zeelt te mishandelen, welke mishandelingen gedurende ongeveer een maand zijn voortgezet;
- dat na verloop van die tijd op zekere avond, toen hij getuige aan het roer stond, de eerste beschuldigde hem is komen aflossen en hem gelast heeft vooruit te gaan;
- dat hij aldaar komende, Zeelt heeft zien zitten met de rug tegen de kettingkist, omringd van de 2e, 3e en 4e beschuldigde en hem heeft horen zeggen: “och Jan, vergeef mij toch al wat ik heb misdreven”;
- dat de tweede beschuldigde daarop geantwoord heeft: “wij zullen je alles vergeven”;
- dat op datzelfde ogenblik, terwijl de 1e beschuldigde aan het roer stond, de 2e, 3e en 4e beschuldigde Zeelt gezamenlijk hebben aangegrepen en, niettegenstaande deze zich met alle kracht verweerde, hem opzettelijk over de reling in zee hebben geworpen;
- dat Zeelt in zee liggende, de rust van het want nog heeft gegrepen, doch dat de 2e beschuldigde hem als toen twee trappen met de voet heeft toegebracht, waardoor hij moest loslaten en uitroepende “ach God” in de golven is weggedreven;
- dat hij getuige, toen hij zag dat Zeelt over boord zou worden geworpen, zich herinnerde, dat de 2e beschuldigde die middag tegen hem gezegd had: “dat zijn misschien de laatste aardappelen die je eet” en toen vrezende, dat men hem ook zou willen verdrinken, om de schijn van zich te weren als zou hij met Zeelt het eens zijn, zelf bij die verschrikkelijke gebeurtenis zijn handen aan Zeelt geslagen en in zijn angst hem een paar slagen op de rug gegeven heeft, zonder echter in het minst te helpen, waartoe hij niet eens de kracht had.
- dat na het gebeurde hij, getuige, naar zijn kooi is gegaan, doch de eerste beschuldigde met de drie anderen is gaan jenever drinken en zingen, hetwelk een gedeelte van de nacht heeft aangehouden;
- dat daags daarna de 1e beschuldigde gezegd heeft: “wij zijn allen aan de zaak schuldig, een ieder past nu op er niet van te spreken”;
- dat later de 2e beschuldigde tot hem gezegd heeft: “dat het goed was, dat hij ook had geholpen, vermits hij anders genoodzaakt was hem over boord te werpen”;
- dat ongeveer een maand na het over boord werpen van Zeelt, hij door het herhaalde praten der beschuldigden angstig geworden, een eed heeft afgelegd, nimmer iets van het gebeurde te zullen vertellen;
- dat bij het daarop gevolgd gerechtelijk onderzoek Dijken, meermalen door de rechter commissaris ondervraagd, steeds bij de afgelegde verklaring heeft volhard en zelfs eenmaal in tegenwoordigheid van de 1e beschuldigde die heeft herhaald.
Voorts behelst de akte van beschuldiging onderscheidene omstandigheden en daadzaken, waardoor de door Dijken afgelegde verklaringen in gewicht toenemen, terwijl bovendien deze verklaringen door bekentenissen der beschuldigden in zeer vele opzichten bevestigd en versterkt worden.
Dien ten gevolge zijn bovengenoemde personen beschuldigd: 1º. van doodslag met voorbedachten rade gepleegd (moord), en 2º. van het moedwillig toebrengen van slagen of stoten.