|
Rotterdam, 12 september. Provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland. Zaak van de 22 Maleijers. Acte van beschuldiging. (opm: zie NRC 070956 en een groot aantal latere berichten in deze kroniek 1857)
De procureur-generaal bij het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland geeft te kennen:
dat, bij arrest van terechtstelling van hetzelve hof, in raadkamer vergaderd, van de 17e augustus 1857, naar de openbare terechtzitting van het hof verwezen zijn geworden: 1.
Sidin, wiens ouderdom is onbekend, geboren op Branjer; 2. Pa Seno, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 3. Kapidin, volgens zijn opgave oud 30 jaren, geboren te Samarang; 4. Kasidin, volgens zijn opgave oud 30 jaren, geboren te Rembang; 5. Batjook 1, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Kijlie; 7. Soedin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 8. Amat, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 9. Lingo, volgens zijn opgave oud 50 jaren, geboren te Soerabaija; 10. Doolah, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Pontejana; 11. Klaas Ledesma, volgens zijn opgave oud 27 jaren, geboren te Manilla; 12 Setro, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 13. Ngangsi, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Palembang; 14. Makidin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 15. Sidin, volgens zijn opgave oud 18 jaren, geboren te Soerabaija; 16. Tjiplis, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 17. Osman, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 18. Ngaitin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; 19. Simin, volgens zijn opgave oud 20 jaren, geboren te Soerabaija; 20. Pa Warina, volgens zijn opgave oud 24 jaren, geboren te Soerabaija; 21. Kiman, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Samarang, en 22. Medin, wiens ouderdom is onbekend, geboren te Soerabaija; allen als zeevarenden ter koopvaardij behoord hebbende tot de equipage van het barkschip TWENTHE, de eerste als bootsman, de tweede en derde als bootsmaten, die vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende, tiende en elfde als roergangers, de overigen als matrozen, laatst gewoond hebbende te Soerabaija,
thans gedetineerd te Rotterdam; en verklaart de procureur-generaal, dat uit de instructie dezer procedure resulteert:
Dat de beschuldigden, van welke de beide eersten en de zevende tot de twintigste op de JANNETJE (opm: bark), kapt. A. Lupcke en de overigen op de VRIJE HANDEL (opm: bark), kapt. D. van Ketwich, als schepelingen van Java naar Nederland waren gekomen, in de maand juni 1856, ten overstaan van de waterschout Andreas Paul Nicolaas Rijk, te Rotterdam zijn aangemonsterd en aldaar in dienst getreden om met het Nederlandse barkschip TWENTHE, kapt. Ansco Coopmans een reis te doen van die plaats naar Java en aldaar te worden ontslagen;
alles op de voorwaarden, in de ten processe aanwezige copie-monsterrol beschreven;
dat de schepelingen van de JANNETJE afkomstig, door de kapitein zelve en die van de VRIJE HANDEL gekomen, door de eerste stuurman zijn aangenomen;
dat de eerste beschuldigde als serang of bootsman aan boord was het hoofd der beschuldigden;
dat buiten de beschuldigden en voormelde kapitein, de equipage bestond uit: Charles Guillaume Soff als eerste stuurman; Willem Hendrik Vermeulen als tweede stuurman; Ary Pieter Barends als derde stuurman; Adolphus Wilhelmus van Douwe, als dokter; Thomas de Moes als eerste timmerman; Jacobus Gerhardus Onel, als tweede timmerman; Johannes Bernardus Halder de la Laine als hofmeester; Jacobus Dunnewijk als kok; Johan Diederik Blanken, IJnse de Haan en Petrus Cammenga als jongens en de reis daarboven werd medegemaakt door de echtgenote des kapiteins, met name Tjitske van Dam en de naar haar vaderland terugkerende Javaanse dienstbode Sarina;
dat het schip al spoedig van Rotterdam naar Hellevoetsluis gezeild, de 15de juli 1856 in zee is gesleept; dat de beschuldigden tot de 11de augustus daaraanvolgende steeds hun plicht volbracht hebben, tot tevredenheid des kapiteins, behoudens een voorval ten dage, waarop het schip in zee zou worden gesleept, als wanneer, toen door de derde stuurman Barends vier man voor de giek (opm: roeiboot) waren gecommandeerd om de echtgenoot des dokters aan wal te brengen, de eerste beschuldigde, omdat dit geschiedde terwijl schaften bevolen en het volk daarmede bezig was, boos is geworden en zijn ontevredenheid daarover aan de kapitein en de eerste stuurman heeft betuigd en betoond, zijn etensbakje toornig op het dek nederwerpende en zeggende, toen laatstgemelde hem daarover onderhield en bij de borst vatte, in het Maleis, volgens de kapitein: “Ik zal je wel vinden als gij op zee komt”, of “pas op, pas op, als wij op zee zijn”, en volgens de eerste stuurman: “dat hij hem wel zou betrekken, als ze maar eens in zee waren” of “pas op stuurman, laten wij maar eerst in zee wezen”, – van welke woorden de dokter Van Douwe heeft verstaan: “wacht op zee” – hoedanig zeggen de eerste beschuldigde heeft ontkend te hebben geuit, het noemende zeer onbehoorlijke woorden, terwijl hij het voorval overigens heeft erkend en de kapitein nog verklaard heeft dat de eerste beschuldigde, de volgende dag door hem over zijn gedrag onderhouden, verschoning had verzocht en beloofd had zich beter te zullen gedragen;
dat de beschuldigden, welke tevreden waren over de hun tot aan hun komst in zee verstrekte voeding, geen genoegen hebben genomen in hetgeen hun, toen zij op zee waren, verschaft werd en voor de 11de augustus meermalen van die ontevredenheid hebben doen blijken en deze evenzeer als hun verlangen ander voedsel te ontvangen kenbaar hebben gemaakt of doen maken aan de kapitein, de stuurlieden en andere leden der Europese equipage, hetgeen ten gevolge heeft gehad dat hun de 4de augustus, toen zij gezamenlijk met hun rantsoen achteruit waren gekomen, ten einde klachten daarover in te brengen, een wijziging in de voeding is toegestaan, door twee dagen ’s weeks de zoutevis door stokvis te vervangen, vermits hunne klachten bepaaldelijk raakten de zoutevis, als zullende zijn te zout om op den duur te nuttigen, dagelijks, drie malen, zonder afwisseling met andere vis of met vlees;
dat de 7de augustus, der beschuldigden nieuwjaarsdag, hun door de kapitein een vrije dag is gegeven en zij onthaald zijn, onder meer op gedroogde aardappelen met zoutvlees en pannenkoeken met spek, waarvoor zij de kapitein zijn komen bedanken, met uitzondering van de eerste beschuldigde, die ziek in zijn kooi lag;
dat op de 11de augustus, na de schafting, des namiddags ten één ure, volgens de verklaring van de 3de stuurman Barends, niemand op het dek kwam;
dat alstoen de eerste stuurman Soff de kapitein heeft gewaarschuwd, dat de beschuldigden niet verkozen hun werk te hervatten, waarop deze beiden hen tot zich hebben doen komen om de oorzaak hiervan te vernemen, als wanneer door één der beschuldigden, zo de kapitein meent de elfde, Klaas Ledesma is geantwoord dat ontevredenheid over de voeding oorzaak was en dat zij verlangden voedsel, gelijk de vijf voor de mast zijnde Europese zeelieden, waarbij gevoegd werd dat zij tengevolge der voeding zwak waren;
dat hierop door de kapitein aan de beschuldigden is voorgehouden dat hij tot de verlangde voeding niet was uitgerust en zo dus niet kon geven, met herinnering tevens aan de monsterrol, waarbij, zoals de kapitein zeide, door hen Indisch voedsel was bedongen, doch welk beweren, dikwijls herhaald, door de monsterrol niet wordt bevestigd.
Dat, daar de beschuldigden volhielden niet te werken, de kapitein heeft te kennen gegeven dat wie niet werkte ook niet zoude eten en ten twee ure alle de beschuldigden (met uitzondering des eersten, welke ziek was) op het dek zijn geroepen en aan hen is voorgesteld de vraag: wie wilde werken, wie niet? Waarop een negental hunner tot voortzetting van de arbeid bereid werd bevonden, zijnde de 3de, 5de, 9de, 12de, 14de, 15de,16de, 19de en 21ste, hebbende van dezen de 5de spoedig daarop de arbeid mede gestaakt.
Dat de 2de, 4de, 5de, 6de, 7de, 8ste, 10de, 11de, 13de, 17de, 18de, 20ste en 22ste beschuldigden erkennen de arbeid op de 11e augustus niet te hebben voortgezet, als aanleiding daartoe hebben opgegeven het onvoldoende hunner voeding; dat de beschuldigden die hebben voortgewerkt hunne gewone voeding de 11e augustus hebben ontvangen, doch de overigen niet, en de kapitein, opdat de laatst bedoelden geen drinken zouden erlangen, aan de kok Dunnewijk order had gegeven dat de pomp uit het watervat moest worden genomen, waaraan deze heeft voldaan, over welke onthouding van alle spijs en drank de kapitein de eerste stuurman heeft geraadpleegd, die verklaart de maatregel te hebben goedgekeurd;
dat de kok Dunnewijk heeft verklaard dat de kapitein hem de 11e augustus, des namiddags ten vier ure in de kajuit bij zich heeft geroepen, waar zich ook de eerste stuurman bevond en hem gevraagd heeft of hij op hem rekenen kon, als er iets gebeurde met het volk, welke vraag hij toestemmend heeft beantwoord, tevens met de raad om toe te geven, daar de zachtste weg de beste was, en de eerste beschuldigde hem verzekerd had dat de beschuldigden allen zouden werken als zij maar tweemaal in de week vlees kregen, hetgeen de kapitein weigerend beantwoordde, zich ook thans op de aanmonstering beroepende en ontkennende, dat de beschuldigden op Europese kost waren aangemonsterd; –
dat de kapitein zeide uit voorzorg de vuurwapenen gereed te zullen maken, gelijk hij dan ook met de eerste stuurman in de kajuit zes geladen pistolen heeft nedergelegd, terwijl die beiden daarboven zich ieder van twee geladen zakpistolen hebben voorzien;
dat, nadat de nacht rustig was voorbij gegaan, in de morgen van de 12e augustus, naar luid der verklaring van de aan boord met het uitgeven der voedingsmiddelen belaste 3de stuurman Barends, die zegt zeker te weten, voor de werkende beschuldigden stokvis is uitgegeven, hetgeen evenwel hun kok, de 16de beschuldigde ontkent, welke volhoudt dat zij die ochtend zoutevis gegeten hebben; dat ten half tien ure, toen de wacht van de jongen De Haan was afgelopen, deze aan de beschuldigden op hunne vraag om brood, vermits zij geen eten hadden gehad, een stuk of tien beschuiten heeft gegeven;
dat in die morgen, volgens de verklaringen van de kapitein, de stuurlieden Soff en Barends, de timmerman De Moes, de kok Dunnewijk, de hofmeester Halder de la Laine en de jongens De Haan en Cammenga, ook diegenen der beschuldigden, welke het werk ten vorige dage niet hadden geweigerd, mede hetzelve hebben gestaakt;
dat de zestiende beschuldigde die dag, ten ongeveer 9 ure, bij de derde stuurman niet is gekomen om het rantsoen en op de vraag van deze of hij geen eten moest hebben voor het volk, heeft gezegd van nee en dat niemand meer te eten wilde hebben en zij niet meer wilden werken;
zijnde deze verklaring des derden stuurmans door de zestiende beschuldigde bevestigd, die daarbij heeft medegedeeld, dat de overige acht hem gezegd hadden dat zij niet meer eten en niet meer werken wilden en dat hij met hen had medegedaan;
dat de eerste beschuldigde, ten acht ure bij de kapitein op het dek gekomen, met deze een gesprek gevoerd heeft, houdende, volgens de kapitein, te kennen-geving, dat de beschuldigden niet langer aan boord verkozen te blijven, maar wensten in een Portugese bezitting aan land te worden gezet, waarop de kapitein verklaart te hebben geantwoord dat dit onmogelijk was en de eerste beschuldigde beweert dat dit gesprek gestrekt heeft om medelijden met zijne manschappen en vervanging van vis te verzoeken, welke door de kapitein werd geweigerd;
dat de tweede stuurman Vermeulen, die zich in de nabijheid aan het roer bevond, heeft verklaard van het tussen de kapitein en de eerste beschuldigde destijds gesprokene alleen te hebben verstaan, dat de kapitein gezegd heeft: “dat hij geen ander eten geven kon”, en de eerste beschuldigde: ”dat zij geen moeite maken zouden”;
dat men de 11e augustus aan boord van de TWENTHE, het eiland Madeira in het gezicht had, doch dit in de morgen van de 12e het geval niet meer was; dat de kapitein en de eerste stuurman hebben verklaard het eisen van ander voedsel te beschouwen als voorwendsel ter bereiking van een ander doel, door hen aan de beschuldigden toegeschreven, te weten om in een Portugese bezitting aan wal te komen, waaromtrent de eerstgenoemde heeft verklaard dat het hem vreemd is voorgekomen dat de beschuldigden, vóórdat men Madeira naderde, aan de stuurlieden hadden gevraagd of hetzelve geen Portugese bezitting was en op het bekomen van een ontkennend antwoord, één van hen had gezegd dat men hem te Rotterdam had gezegd dat het wèl een Portugese bezitting was, hebbende de kapitein hier echter later bijgevoegd, dat deze omstandigheid hem vreemd is voorgekomen, zonder er evenwel iets bepaalds uit te durven afleiden;
dat hieromtrent is verklaard: 1. door de eerste stuurman, dat een der beschuldigden, zonder te weten wie, hem gevraagd heeft of Madeira een Portugese bezitting is; 2. door de tweede stuurman: dat de beschuldigden wel gevraagd hebben, Madeira ziende, of zulks aan de Portugezen behoorde, doch niet te hebben bespeurd dat zij met geweld derwaarts wilden; 3. door de derde stuurman: dat meerdere der beschuldigden, waaronder de een-en-twintigste (Kiman), toen deze ’s nachts op de uitkijk stond of er land in het gezicht kwam, hem hebben gevraagd of het eiland in het gezicht Madeira en Portugees was; en 4. door de kok Dunnewijk: dat de eerste beschuldigde hem heeft gevraagd welk eiland men in het gezicht had, doch dat op zijn antwoord dat het Madeira was door die beschuldigde niet is gevraagd aan wie het behoorde, hebbende echter de eerste beschuldigde opgegeven niet gehoord te hebben welk land het was;
dat geen der andere leden van de Europese equipage der TWENTHE de beschouwing des kapiteins en eerste stuurmans, omtrent het verlangen der beschuldigden naar een Portugese bezitting, als hun doel en omtrent de klachten over de voeding als voorwendsel en middel tot bereiking van dat doel, heeft verklaard te delen;
dat de 12e augustus, ten tien ure, de eerste beschuldigde op het dek is verschenen en op zijn bootsmansfluitje heeft gefloten, op welk teken alle de beschuldigden op het dek tot hem gekomen zijn en zich bij hem verzameld hebben, dragende hunne scheepsmessen ter zijde;
dat daarop de eerste beschuldigde naar achteren is gegaan, gevolgd door de overigen, die, terwijl de eerste beschuldigde zich op de campagne begaf, op het dek bleven staan;
dat volgens de beschrijving des tweeden stuurmans, die destijds aan het roer stond, op de campagne de kapitein zich bevond stuurboordzijde, de eerste stuurman bakboordzijde, ook de dokter, terwijl de derde stuurman verklaard heeft dat hij op het benedendek voor de kajuit stond;
dat de derde stuurman Barends, iets kwaads vermoedende, in de wapenkamer is gegaan, een sabel voor zich heeft genomen en een andere aan de tweede stuurman op het halfdek heeft toegeworpen, welke sabels niet gescherpt waren;
dat de eerste beschuldigde alstoen tot de kapitein gericht heeft de vraag om ander voedsel voor de beschuldigden en op het herhaald weigerend antwoord des kapiteins, het verlangen heeft geuit om allen aan wal te worden gezet;
waarop de kapitein verklaart knorrig te hebben geantwoord: “als je naar de wal wilt, zwem er dan heen”, terwijl de eerste beschuldigde, volgens de verklaring van de kapitein en de stuurlieden Vermeulen en Barends, welke laatste op dit punt zeer stellig verklaart, tot de kapitein op diens weigerend antwoord heeft gezegd dat het schip dan noch in Holland, noch op Java zou terugkomen, welk zeggen de eerste beschuldigde echter heeft ontkend te hebben geuit, bewerende te hebben gezegd: ”als gij ons niet hebt, hoe kan het schip dan overzee komen?” Dat de aanvang van het tussen de kapitein en de eerste beschuldigde op de campagne gevoerd gesprek, bepaaldelijk met de vraag om ander voedsel, is bevestigd door de verklaringen der drie stuurlieden, terwijl de kapitein, die zich wel herinnert de vraag om allen aan wal gezet te worden, ten aanzien van de aanvang van het gesprek om ander voedsel, heeft verklaard “dat het mogelijk is, maar hij het zich niet herinnert”;
dat de timmerlieden van de kapitein order bekwamen om de kajuit te bewaren, waar zij geladen pistolen zouden vinden en ook werkelijk gevonden hebben, welke door hen gedurende het oproer zijn afgeschoten, zonder te weten of zij er iemand door getroffen hebben;
dat op het gesprek, tussen de kapitein en de eerste beschuldigde gevoerd (terwijl volgens de verklaring des kapiteins de tweede beschuldigde middelerwijl ook op de campagne was gekomen en terwijl de jongen De Haan verklaart dáár inmiddels ook te zijn gekomen), is gevolgd een bestorming der campagne, terwijl de elfde beschuldigde, Klaas Ledesma, die, volgens getuigenis van de tweede stuurman Vermeulen, hierbij het eerst de trappen van de campagne is opgekomen, riep: Djaga! Djaga!, hebbende die beschuldigde een en ander evenwel ontkend; terwijl, volgens de verklaring van de jongen De Haan de bestorming plaats had op een gegeven teken van een schreeuw van de liplap (zijnde de elfde beschuldigde aan boord de enige alzo genoemd wordende);
dat bij gelegenheid dier bestorming een gewelddadige aanval heeft plaats gehad op de personen van de kapitein Coopmans en de eerste stuurman Soff;
dat de jongen De Haan, die aanval ziende, door de kerkskap naar beneden is gevlucht (opm: kerk, ruimte voor de kajuit, die van de eigenlijke kajuit gescheiden was door een schot; men hield daar vroeger de kerkdiensten);
dat bepaaldelijk de eerste, tweede en vierde beschuldigden (wat betreft de eerste en tweede, volgens de verklaring des kapiteins, bevestigd door de tweede stuurman Vermeulen en wat betreft de vierde, volgens de verklaring des laatstgenoemde) de kapitein hebben aangegrepen en met deze hebben geworsteld, gedurende welke worsteling de kapitein is toegebracht een gestoken wonde onder de linkerschouder;
dat de kapitein verklaard heeft, dat bij deze worsteling zijn aanvallers dadelijk zijn beide handen hebben vastgehouden, doch dat hij zijn rechterhand vrij gekregen hebbende een geladen revolver vóór uit zijn broekzak heeft getrokken en toen getracht heeft zijn linkerhand vrij te krijgen, ten einde zijn wapen in staat te brengen om er gebruik van te kunnen maken;
dat echter de eerste beschuldigde hem die revolver heeft ontrukt, hem dezelven tegen de keel gezet en de haan afgetrokken;
dat echter de revolver, ofschoon geladen, niet had kunnen afgaan omdat de cilinder niet gericht was, welke poging om de kapitein te doorschieten ook door de eerste stuurman Soff is waargenomen;
dat de genoemde eerste, tweede en vierde beschuldigden de kapitein vasthielden en wel, volgens de verklaring van de 2de stuurman Vermeulen, een hunner aan de benen, terwijl zij hem, volgens de verklaring van de derde stuurman Barends, reeds ter halverwege over de ijzeren leuning hadden, tengevolge waarvan deze beide stuurlieden evenzeer als de kapitein meenden dat zij de laatstgenoemden over boord wilden werpen, het geen deze ook verklaart te hebben gekeerd door zijn voet om een ijzeren hek te slaan;
dat de tweede stuurman Vermeulen, toegeschoten zijnde om de kapitein te ontzetten, met een sabel op diens aanvallers heeft ingehouwen, de tweede beschuldigde op zijn hoofd en de vierde op zijn arm heeft geraakt, waarop zij de kapitein hebben losgelaten en met de eerste beschuldigde naar voren weggelopen zijn;
dat de kok Dunnewijk, die de eerste beschuldigde met de kapitein op de campagne bezig heeft gezien, deze tegen het want drukkende, een pistool dat hij vond liggen heeft opgenomen en gezet op de borst des vierden beschuldigde, die met de eerste bij de kapitein stond, doch welk pistool weigerde, hebben de vierde beschuldigde erkend dat gelijk hij het noemt, de kok op hem geschoten, doch hem niet geraakt heeft;
dat de kapitein, ontzet door de tweede stuurman, zich willende begeven van de campagne langs de trap naar het dek, om de overige schepelingen te hulp te roepen, alstoen door enige der beschuldigden opnieuw is aangevallen, welke hem met snijdende werktuigen een zeventiental wonden, meer of minder zwaar, aan de linkerhand hebben toegebracht;
dat de eerste beschuldigde de opgegeven toedracht van de aanval op de kapitein wedersprekende, ontkennende hem te hebben gestoken, een pistool op de keel gezet of over boord willen werpen, heeft opgegeven dat terwijl hij met de kapitein stond te spreken er een schot uit de kerklantaarn is gevallen, waardoor niemand gekwetst werd, dat de kapitein daarop zijn jas open deed, waaronder twee pistolen waren verborgen, waarvan hij er één trok, welks haan hij wilde spannen, waarom hij eerste beschuldigde hem dit pistool heeft uit de hand gerukt en het op het dek geworpen;
dat de kapitein toen een tweede pistool heeft getrokken, hem eerste beschuldigde van zich heeft afgeduwd, die daardoor achteruit struikelde en viel, wanneer de kapitein dat pistool op hem, toen hij juist wilde opstaan afschoot en hem met de kogel in de linkerborst getroffen heeft, zodat hij nederviel bij de trap der campagne en hij volstrekt niet weet wat er verder met hem is gebeurd;
dat met betrekking tot deze met de opgaven des kapiteins en tweede stuurmans Vermeulen niet te verenigen voorstelling des eersten beschuldigde, noch door de eerstbedoelde is verklaard, dat als hij de eerste beschuldigde getroffen heeft, dit stellig niet geschied is op de campagne na het gevoerde gesprek en het dan eerst zou kunnen gebeurd zijn, toen hij de campagne reeds was afgekomen en de kajuit zou binnengaan, als wanneer hij zijn tweede pistool heeft gelost zonder echter te weten of hij daardoor iemand getroffen heeft;
dat de tweede en de vierde beschuldigden beide almede hebben ontkend de kapitein te hebben gestoken of over boord te hebben willen werpen en bevestigt de opgave des eersten beschuldigde ten aanzien van diens verwonding door de kapitein;
dat de tweede beschuldigde beweert dat hij het eerste door de eerste beschuldigde van de kapitein afgenomen en op dek geworpen pistool heeft over boord geworpen;
dat de vierde beschuldigde daarop, toen de eerste gewond was, de kapitein heeft om het lijf vastgegrepen, om hem het nogmaals laden te beletten, tengevolge waarvan de kapitein zijn pistool liet vallen, hetwelk hij tweede beschuldigde toen mede heeft over boord geworpen;
dat hem op het ogenblik dat hij het pistool over boord wierp, door de tweede stuurman twee slagen met een sabel op de rug zijn toegebracht en dat de vierde beschuldigde van dezelfde een sabelhouw over de rechter schouder heeft gekregen toen hij de kapitein vasthield;
dat de vierde beschuldigde het evengemelde hem betreffende vasthouden des kapiteins om het andermaal laden te beletten, evenzeer als het bij die gelegenheid ontvangen van sabelhouwen van de 2de stuurman heeft bevestigd;
dat de tiende beschuldigde (Doolah) bevestigt van de derde stuurman Barends een hevige sabelhouw op het hoofd te hebben gekregen, zeggende dat dit geschiedde toen hij was toegesneld om de eerste beschuldigde, die gewond was, te helpen vervoeren, welke stuurman hieromtrent heeft verklaard op de massa te hebben ingehouwen, maar niet te weten wie hij geraakt heeft;
dat de eerste stuurman Soff, die verklaard heeft dat bij het begin van de aanval hij evenmin als de kapitein de tijd gehad heeft om zijn pistool te trekken en dat hij terstond door acht man is besprongen, gedurende de worsteling met zijn aanvallers heeft bekomen een gestokene wonde in de linkerzijde, onder de korte ribbe en twee gehouwen wonden op het hoofd, van welke verwondingen gezegde stuurman wel vermeent, maar niet met zekerheid kan verklaren dat de gestokene hem zou zijn toegebracht door de elfde beschuldigde Klaas Ledesma, die zulks echter heeft ontkend, ofschoon belijdende dat hij, vrezende dat de eerste stuurman schieten zou, hem wel bedreigd heeft met zijn scheepsmes om hem daarmee bang te maken toen hij beneden op het dek bij het trapje van de campagne stond;
dat de eerste stuurman nog heeft verklaard dat hem zijn pistolen zijn ontnomen en dat een derzelve op hem is gelost, zonder dat hij kan zeggen door wie;
dat het de kapitein en eerste stuurman gelukt is de kajuit te bereiken, waar met uitzondering der beide andere stuurlieden, alstoen alle de leden der Europese bevolking van het schip aanwezig waren;
dat de derde stuurman Barends verklaard heeft dat, nadat de kapitein en de eerste stuurman gewond in de kajuit waren gevlucht, hij ook tot hulp des kapiteins toegeschoten, de trap van de campagne zullende opgaan en zich zoveel mogelijk met een sabel werende, van de tweede beschuldigde een slag met een handspaak op de rechterarm heeft bekomen, welke een breuk van het ondergedeelte van die arm heeft teweeg gebracht, wordende het toebrengen van deze slag door de bedoelde beschuldigde ontkend;
dat de eerste stuurman Soff, tengevolge der hem toegebrachte verwondingen van welke de genezing van die in de zijde dertig dagen en van die aan het hoofd zes en twintig of zeven en twintig dagen gevorderd heeft, de 20e september nog zeer zwak was en zijn gewoon werk toen nog niet kon verrichten, terwijl de derde stuurman Barends na dertig dagen weder iets met zijn arm heeft kunnen verrichten en na zeven en dertig of acht en dertig dagen zijn gewoon werk heeft kunnen hervatten;
dat de tweede stuurman Vermeulen, nadat vorenstaande had plaats gehad, heeft gezien dat de tweede beschuldigde in de kombuis ging, daaruit met een tang vuur haalde en met een grote boor, die hij in zijn hand hield, zich in voorluik begaf, welke tweede beschuldigde heeft beleden, brandende steenkool uit de kombuis genomen en in het schip geworpen te hebben;
dat daarna dezelfde tweede stuurman, zich op het achterdek bevindende en aldaar blijvende, in de hoop dat alle de ongewonden der equipage zich bij hem zouden vervoegen, de derde stuurman Barends tot zich zag komen, die hem zeide met een handspaak een slag op de arm te hebben gekregen, waarna beschuldigden op deze beiden weder zijn afgekomen, met spaken als anderszins gewapend, ten gevolge waarvan deze stuurlieden, begrijpende het tegen zulk een overmacht niet te kunnen uithouden, door de kerkskap naar beneden zijn gesprongen in de kajuit, waar zij al de overige leden der Europese bevolking van het schip vonden, terwijl zij door de woeste hoop zo nauw op de hielen werden gevolgd dat de kap terstond door hen omsingeld was;
dat de hofmeester Halder de la Laine heeft verklaard dat de tweede timmerman Onel, de zestiende beschuldigde Tjilplis bij de kajuitslantaarn opmerkende, deze in het Maleis heeft aangesproken, doch dat hij zijn mes liet zien;
dat de tweede stuurman, in de kajuit toevallig een pistool op tafel vindende liggen, dit terstond naar boven heeft afgeschoten, zonder met zekerheid te kunnen zeggen of hij iemand geraakt heeft, ofschoon zulks vermenende, daar het scheen alsof beschuldigden iemand opraapten en wegdroegen, gelijk ook de derde stuurman heeft verklaard;
dat de eerste beschuldigde, erkennende de énige te zijn, die door een pistoolschot is getroffen, echter zijn boven omschrevene met de waarheid strijdig bevondene opgave ten aanzien van het schieten des kapiteins volhoudende, heeft ontkend dat het schot des tweeden stuurmans door de kerklantaarn hem zou hebben geraakt;
dat de Europese bevolking van het schip de kajuit niet kon verlaten, daar de beschuldigden alles vernielende, de deuren hadden dichtgespijkerd, voor de ramen op het dek uitkomende, planken hadden bevestigd en de kap bleven bewaken, door welke (terwijl de kapitein volgens de derde stuurman Barends de beschuldigden toeriep dat hij hun in alles genoegen zou geven en volgens dezen, de tweede stuurman Vermeulen, de kok Dunnewijk en de hofmeester Halder de la Laine, onder vertoning van een stuk ham, hun onder anderen toeriep: cassi zampi, dat hij hun vlees zou geven) allerhande brandbare en brandende stoffen naar beneden in de kajuit werden geworpen, waar de daardoor ontstane brand slechts met moeite werd tegengegaan door middel van wollen dekens, die door de openstaande lenspoorten ter bevochtiging in het water werden nedergelaten en door middel van door gezegde poorten geschepte potten water;
dat onder zoveel mogelijk blussen van de brand in de kajuit en nadat verscheidene uren daarin waren doorgebracht, de jongen Blanken door een patrijspoortje heeft gezien dat de beschuldigden in de barkas wegvoeren, hetgeen hij aan de kapitein heeft medegedeeld, die zich daarvan heeft vergewist, waarna na vruchteloze poging om de kajuitdeuren open te maken, met alle krachten de kerkskap is opengebroken, waardoor tweede stuurman Vermeulen het eerst en vervolgens de overigen op het dek gekomen en de gewonden geholpen zijn;
dat op het dek gekomen, men zag de beschuldigden zich in de verte verwijderden en de TWENTHE een verschrikkelijk toneel van verwoesting vertonende, aan verschillende kanten in brand, terwijl de tweede stuurman Vermeulen zich desniettegenstaande terstond naar voren begaf om te zien of er daar ook nog van de beschuldigden verstoken waren en hoe het daar met de brand gesteld was, doch niet naar beneden kon komen, daarin verhinderd door de hem tegemoet komende rook en vlammen;
dat vergeefse pogingen zijn gedaan tot blussing van de brand, welke pogingen niet in uitgebreide of afdoende mate konden worden aangewend, daar de brandspuit was vernield, de putsen niet werden gevonden en de verwoesting in welke de beschuldigden het schip hadden gebracht en met de door hen weerloos gemaakte, van vlammen omringde Europese bevolking, aan haar lot overgelaten, zo groot was, dat slechts een enkele koperen ketel en casserol aanwezig werd bevonden, welke geschikt waren om enigermate bij de blussing te worden gebruikt;
dat, vermits de weinige handen en onvoldoende blusmiddelen het meer en meer de overhand krijgende vuur niet konden meester worden, het schip noodwendig moest worden verlaten, terwijl ook gevreesd werd dat het vuur het kruit mocht bereiken;
dat inmiddels ontdekt werd een schip, op de TWENTHE aanhoudende, waarna is gebruik gemaakt van de enige nog nevens het schip aanwezig bevonden sloep, welke vol water zijnde, zo goed mogelijk is uitgehoosd, waarin de Europese leden der bevolking van het schip zich hebben begeven, met achterlating van al wat zij bezaten en waaruit zij zijn opgenomen op evenbedoeld schip, zijnde het Franse fregatschip TALISMAN, gevoerd door kapitein Victor Foubert, welke gezagvoerder hen de 13e september te Rio de Janeiro heeft aan wal gebracht, alwaar voor de Nederlandse consul-generaal beëdigde verklaringen omtrent het voorgevallene zijn afgelegd, waarvan de processen-verbaal bij de gedingstukken zijn overgelegd;
dat nadat de TWENTHE was verlaten, de vlammen aan alle zijden zijn uitgebroken en kort daarna de grote en bezaanmast over boord zijn gevallen;
dat de beschuldigden de veertiende augustus in de nabijheid der haven van Fuchal zijn aangehouden, allen gewapend met messen, welke hun aldaar zijn afgenomen;
dat de beschuldigden hebben ontkend dat zij afspraak zouden hebben gemaakt, om bij weigering van de kapitein om aan de eisen van hunnentwege te voldoen, het schip in de brand te steken of moord te plegen;
dat de eerste beschuldigde, ontkennende de anderen te hebben aangezet om het werk te staken, heeft opgegeven dat zij die de 11e augustus nog doorgewerkt hadden, hun werk de 12e ook hadden gestaakt en dat zij allen hem hadden gelast de kapitein nogmaals over de voeding te gaan spreken, en wel zo dat zij het allen konden horen opdat hij hen niets wijsmaakte; dat hij zich toen op het dek begeven hebbende allen heeft gefloten, waarop allen zijn gekomen met hunne messen op zijde en hem zijn gevolgd tot aan de campagne, hij alleen de trap is opgegaan tot de kapitein, die met de eerste en tweede stuurlieden zich aldaar bevond;
dat de kapitein daarop de eerste en tweede timmerman heeft geroepen, die nadat zij bij hem waren geweest, zich dadelijk naar de kajuit begaven;
dat hij toen tot de kapitein gezegd heeft: “zij moeten allen horen wat ik tegen u spreek en wat u antwoord”;
dat daarop het gesprek is gevoerd, waarbij door hem is gevraagd om andere vis of vlees, doch geweigerd door de kapitein, door hem is gevraagd om die dan te kopen, hetgeen ook is geweigerd; door hem gevraagd om aan de wal te worden gezet als er land in het gezicht kwam, doch door de kapitein geweigerd; door hem eindelijk gezegd: “kapitein, gij hebt te Rotterdam gezegd dat wij goed te eten zouden hebben, deze schafting komt niet overeen met het boek van de waterschout;“
dat daarop de kapitein naar beneden heeft gesproken en onmiddellijk daarop is gevallen het schot uit de kerklantaarn en verder is gevolgd, wat hierboven reeds als door de eerste beschuldigde opgegeven, is vermeld; dat de overige beschuldigden hoofdzakelijk hebben opgegeven, door het onvoldoende der voeding, die niet overeenkwam met hetgeen zij op de vroeger door hen bevaren schepen hadden genoten en met hetgeen hun bij de aanmonstering voor de TWENTHE was toegezegd en die hen tot werken te zwak maakte, gedreven, de eerste hunner te hebben verzocht de kapitein hierover te onderhouden en te trachten daarin verandering te verwerven;
dat deze de kapitein daarover heeft onderhouden, terwijl zij zich met hem op het dek hadden begeven, voor zoverre zij aldaar zich nog niet bevonden;
dat alstoen een gesprek tussen de kapitein en de eerste beschuldigde is gevoerd, hetgeen zij die zeggen het te hebben kunnen verstaan, hoofdzakelijk opgegeven te hebben bestaan in de vraag om ander voedsel en op de weigering daarvan, in de vraag om dan aan wal gezet te worden, hetgeen ook werd geweigerd;
dat er vervolgens is geschoten;
dat behalve het door de vierde beschuldigde erkend vasthouden des kapiteins, gelijk hij zegt, ten einde deze het weder laden te beletten, geen der beschuldigden het door hen plegen van enige aanval of gewelddadigheid tegen personen heeft erkend;
dat met uitzondering van de eerste, zeventiende, achttiende en twee en twintigste beschuldigden, allen erkennen de kajuit gesloten te hebben gezien, doch opgegeven niet te weten wie dezelve heeft dichtgemaakt, behoudens de opgave des vijfde beschuldigde, die heeft beleden planken voor de ramen der kajuit te hebben gezet, doch niet erkent die te hebben vastgespijkerd;
dat, met uitzondering van de eerste, derde, tiende en een en twintigste beschuldigden, allen erkennen het schip in rook of brand te hebben gezien, doch opgeven niet te weten wie de brand gesticht heeft, met uitzondering des tweeden beschuldigde, wiens bekentenis te dezen opzichte boven is vermeld;
dat overigens allen ontkennen brandende stoffen in de kajuit of elders in het schip te hebben geworpen of verspreid en de blusmiddelen te hebben vernield of verwijderd;
dat allen erkennen het schip met de barkas te hebben verlaten en gelijk voormeld te zijn aangehouden.
En worden mitsdien de beschuldigden: 1. Sidin (Serang), 2. Pa Seno, 3. Kapidin, 4. Kasidin, 5. Batjook 1, 6. Batjook 2, 7.Soedin, 8. Amat, 9. Lingo, 10. Doolah, 11. Klaas Ledesma, 12. Setro, 13. Ngangsi, 14. Makidin, 15. Sidin (matroos), 16. Tjilplis, 17. Osman, 18. Ngaitin, 19. Simin, 20. Pa Warina, 21 Kiman en 22. Medin, door de procureur-generaal beschuldigd van: “wederspannigheid door aantasting en wederstand, feitelijk en gewelddadig gepleegd aan boord van een koopvaardijschip, door mindere schepelingen, ten getale van meer dan twintig gewapende personen, jegens hunne meerderen in rang, zijnde de schipper en stuurlieden van dat schip, en alzo jegens ambtenaren, werkzaam ter uitvoering der wet”;
daarboven: de eerste, tweede en vierde beschuldigden: “poging tot moedwillige doodslag, vergezeld van een andere misdaad en voor zoveel de tweede beschuldigde betreft, gevolgd daarenboven van een derde misdaad en van een wanbedrijf, doch niet gestrekt hebbende om het plegen van die misdaden of dat wanbedrijf voor te bereiden, gemakkelijk te maken, of de ontdekking daarvan voor te komen; welk poging, door uiterlijk bedrijf gebleken en tevens tot een begin van uitvoering overgeslagen, niet dan door toevallige en van der daders wil onafhankelijke omstandigheden is weerhouden en hare uitwerking gemist heeft”;
en nog de tweede beschuldigde: “moedwillige verwonding, uit welke ziekte of beletsel om te werken van meer dan twintig dagen is ontstaan”; en “moedwillige brandstichting in een schip, van dien aard, dat te voorzien was, dat daardoor mensenlevens in gevaar konden worden gebracht.”
Gedaan in het parket van het provinciaal gerechtshof in Zuid-Holland, te ’s Gravenhage, de 29e augustus 1857.
(was getekend) François, advocaat-generaal
|