|
De Londense correspondent van het N. v.d. D. schrijft van maandagavond: Zo even vertrokken via Harwich naar Nederland terug kapt. H.B. Reit en 5 man, uitmakende de geredde equipage van de zaterdagmorgen op Goodwin verongelukte Nederlandse schoener FREDERIK CARL.
De FREDERIK CARL vertrok de 23e oktober met een lading haver van Delfzijl naar Gloucester. Reeds de eerste dag was het stormweer, met zwaar bewolkte luchten en dichte regenbuien en dit hield voortdurend aan, zodat het schip 4 dagen lang voor stormzeil lag. Het schip werkte zwaar, maar bleef gelukkig dicht. De 29e oktober, met toenemende NW wind, peilde men het vuurschip van Noord-Goodwin. De wind keerde echter om naar ZZO en men was verplicht te kruisen. Men was zeilende in 18 vadem water. De wind nam in hevigheid toe; het was dik van regen; er woei een stijve, gereefde topzeilkoelte en er stond een hoge zee. Te elf uur 's avonds (vrijdag) ging men over stuurboord; het uitzicht was goed, dus verzekerde mij de gezagvoerder, maar desniettegenstaande kon men het vuur van Goodwin niet meer zien en was er dus ogenschijnlijk geen gevaar. Te 1 uur 's morgens liep de FREDERIK CARL echter op de grond, stootte zwaar en ofschoon men alle moeite deed van te zeilen, mocht dit niet gelukken.
De zee sloeg hoog over het schip, dat zwaar werkte en stampte; de pompen, masten en kragen uit het dek sprongen stuk; in het kort de toestand was zo hachelijk, dat scheepsraad gehouden en besloten werd noodseinen aan te steken, om het schip te verlaten. Reeds te 4 uur kwam de reddingsboot van Ramsgate in het gezicht, doch kon door de hevige branding niet naderen. Zij bleef op en neer kruisen en kwam eindelijk te 6 uur langszijde. Allen aan boord, 5 man behalve de gezagvoerder werden gered, doch er bleef geen tijd over iets van kleding enz. te redden; zelfs de scheepspapieren gingen verloren. De schipbreukelingen, die doornat waren, werden reeds te 7 uur in Ramsgate geland en in het zeemanshuis aldaar opgenomen, waar men hen van droge kleren voorzag en voorts in alle opzichten liefderijk behandelde. De kapitein wist geen woorden van lof genoeg te vinden zowel voor de snelle beantwoording van de noodseinen (er liggen aan de Engelse reddingsstations aan de kust altijd stoomboten onder stoom gereed om bij het eerste sein de reddingsboot naar de plaats van het gevaar te slepen) als voor de wijze waarop de redding plaats had en hij sprak de wens uit, dat de bemanning van de reddingsboot door onze regering beloond zou worden. De arme matrozen, die alles verloren, zouden heden in hun gedroogd hemd de reis naar Nederland hebben moeten aanvaarden als de consul-generaal, Jhr. May, zich hunner niet ontfermd had.
|