|
In de Veendammer Courant komt de volgende advertentie voor, ondertekend H.C. Koops: Thans, bij mijn thuiskomst, zet ik mij met weemoed neder, om mijn medemensen met het treurige lot bekend te maken, van het vergaan van het tjalkschip FEIKA, op reis van Rönne naar Brussel, bij welke ramp mijn geliefde vrouw en mijn drie zo dierbare kinderen hun graf in de golven hebben gevonden niet alleen, doch bij deze ramp ik ook geheel werd beroofd van have en goed. Ofschoon alles door mij werd beproefd, wat tot redding der drenkelingen kon strekken, verkeerde ook ik spoedig in levensgevaar en werd dan ook door hulp, die enige tijd later kwam opdagen, bewusteloos aan wal gebracht. Met een bedrukt gemoed, doch met het oog op God, die troost geeft aan bedrukten, en in het vertrouwen, zoveel als in mijn vermogen was, mijn plicht te hebben gedaan, betrad ik de woning van mijn schoonouders, doch nu zonder haar, zonder kinderen en beroofd van alles, in de hoop daar ook troost te zullen vinden. Helaas! de behandeling welke ik daar bij mijn binnenkomen ontving, grenst aan het onmenselijke. Hun eerste vraag was, waar ik hun kind en mijn kinderen had gelaten, waarom ik ze door de vissen en wormen had laten opeten, enz. Tot mijn leedwezen werd ik gewaar, dat ik met mensen uit de wildernis te doen had, met mensen, die van de macht van God niets wisten; die niet wisten, dat de Heer geen rekenschap geeft van zijn daden. De laster, welke door hen was verspreid, wens ik niet te beantwoorden, maar laat het oordeel over aan allen, die deelnemen in mijn treurig lot. Mochten dus de lasteraars willen voortgaan met hun laster, ik zal hen hierin niet hinderen. De troost, dat een der lievelingen, welke is opgevist, door mij aan de aarde is toevertrouwd, en het vertrouwen op God de Heiland zal mij verder leiden in deze droevige toestand.
|