1941-08-10: |
Het Vaderland 20-11-1941: Scheepskapitein gestraft: De Raad voor de Scheepvaart heeft uitspraak gedaan inzake de stranding van het motorschip „Alko" in de Stockholmer Scheren tusschen Kalholm en Segelskaer op 10 Augustus j.l. De raad is van oordeel, dat dit ongeval geheel is te wijten aan de schuld van den gezagvoerder, die wel wist, dat hij de prik aan bakboord moest passeeren, doch niet tijdig de noodige maatregelen heeft genomen om deze geen enkele moeilijkheid opleverde manoeuvre ten uitvoer te brengen. Hij heeft veel te lang gewacht met het op den goeden boeg brengen van de prik. Doordat hij het schip in een zoodanige positie had gebracht, dat de manoeuvre te plotseling moest worden uitgevoerd, is deze mislukt. Mitsdien heeft de Raad den betrokkene gestraft door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij art. 2 der schepenwet, voor den tijd van veertien dagen.
29-11-1941 Uitspraak voor den Raad voor de Scheepvaart: No. 75 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding van het motorschip Alko in de Stockholmer Scheren tusschen Kalholm en Segelskiir. Betrokkene: kapitein Hendrik Rusthoven. Op 10 Augustus 1941 is het motorschip Alko in de Stockholmer Scheren tusschen Kalholm en Segelskar gestrand en met sleepboothulp weer vlotgebracht. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 22 October 1941 in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart P. S. van 't Haaff. De Raad nam kennis van de stukken van liet voorloopig onderzoek der Scheepvaartinspectie en hoorde den kapitein Hendrik Rusthoven, oud 25 jaar, als getuige buiten eede. De verklaring, door den matroos-roerganger Okko Scherpbier afgelegd bij gemeld voorloopig onderzoek, is ter zitting voorgelezen. Na het verhoor van den getuige en nadat de inspecteur-generaal zijn conclusie had genomen, besliste de Raad, dat het onderzoek tevens zou loopen over de vraag, of niet het ongeval mede is te wijten aan schuld van den kapitein, voornoemd. De voorzitter deelde den getuige 's Raads beslissing mede, wees hem er op, hoe hij thans in de positie van „betrokkene" is komen, te verkeeren en gelegenheid heeft alsnog tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig acht. Betrokkene verlangde geen uitstel voor de verdere behandeling van de zaak. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip Alko is een Nederlandsch vaartuig, metende 195,81 bruto-, 96,79 netto-registerton, roepnaam P C M P, eigendom van L. Mulder, te Delfzijl,en thuisbehoorende aldaar. Op 8 Augustus 1941 vertrok de Alko van Jacobstad in Finland, beladen met hout, met bestemming Delfzijl, bemand met vijf personen, den kapitein inbegrepen. De diepgang bedroeg bij vertrek vóór 7½ voet, achter 8 voet. Het schip was een weinig rank, doch lag recht. Op 10 Augustus te 6.30 uur werd Simpnasklubb gepasseerd. Gevaren werd door het zoogenaamde kleine vaarwater. Toen het schip omstreeks 11 uur van dien dag even noordelijk van de doorvaart tusschen Kalholm en Segelskar, was, liep het aan den grond. Het gelukte niet met eigen middelen vlot te komen. In den namiddag is de Alko met sleepboothulp vlotgebracht. Het schip maakte water. Voor onderzoek en reparatie is Stockholm aangeloopen. Op 23 Augustus vertrok de Alko van Stockholm en kwam 30 Augustus behouden te Delfzijl aan. De verklaring van den kapitein komt in hoofdzaak neer op het volgende: Hij is in het bezit van een diploma als stuurman kleine handelsvaart. Hij had reeds eenige reizen op de Alko als kapitein naar de Oostzee gemaakt. Daarvóór voer hij ongeveer twee jaar als stuurman en als matroos. Op de uitreis had hij van de autoriteiten te Holtenau order gekregen zoowel op de heenreis als op de terugreis door de Stockholmer Scheren te varen. Na het passeeren van Simpnasklubb voer hij door het zoogenaamde kleine vaarwater. Het was goed weer, harde zuidelijke wind. Hij achtte het niet noodig door de Stockholmer Scheren een loods te nemen. Hij was zelf op de brug en voer op zicht van de bakens en prikken. Omstreeks 11 uur des morgens van 10 Augustus was hij bij de doorvaart tusschen Kalholm en Segelskar. Hij liet s.b.-roer geven, totdat de roode boei van Segelskar op b.b.-boeg was. Daarna liet hij b.b.-roer geven, maar toen liep het schip te veel naar bakboord en liep aan den grond op de ondiepte oostelijk van Kalholm, ondanks dat de motor op volle kracht achteruit was gezet. De vaart was naar schatting 6 mijl. De matroos-roerganger O. Scherpbier heeft bij het voorloopig onderzoek verklaard, dat het schip vrij goed stuurde, doch, daar het een weinig rank was, wel eens wat lang doorliep; dat bij het naderen van de doorvaart tusschen Kalholm en Segelskar de roode boei van Segelskar aan stuurboord vooruit was; dat hij order van den kapitein kreeg s.b.-roer te geven ten einde genoemde roode boei aan bakboord te brengen; dat het schip ondanks s.b.-roer recht door bleef loopen; dat hij, toen het schip niet kwam, meer s.b.-roer gaf, totdat het roer ten slotte stuurboord aan boord lag; dat het schip evenwel niet naar het roer luisterde en ondanks dat de motor op volle kracht achteruit werd gezet een stranding niet meer was te vermijden. Na voorlezing van deze verklaring verklaarde de kapitein bij de boven door hem gegeven lezing omtrent de uitgevoerde roermanoeuvres te blijven volharden. De inspecteur- generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat de verklaringen van den kapitein en van den roerganger niet met elkaar in overeenstemming zijn, doch dit voor de in deze zaak te trekken conclusie niet van overwegend belang is, daar op de basis van beide verklaringen de navigatie foutief is geweest; dat de verklaring van den roerganger nog het meest waarschijnlijk voorkomt; dat de kapitein op de brug was en wist, dat het schip nogal lui stuurde; dat hij nog een prik aan bakboord moest passeeren en hij dit veel te laat heeft bemerkt; dat hij dien prik toen nog op den verkeerden boeg had, met het gevolg, dat hij te plotseling roer moest geven; dat echter ook volgens de verklaring van den kapitein — eerst het schip te veel stuurboord uit en vervolgens plotseling b.b.-roer met meer motorvermogen — het schip levendig moet zijn geworden en aan den verkeerden kant van den prik op de ondiepte is geloopen; dat dit alles er op wijst, dat niet met de noodige kalmte en overleg is genavigeerd. De Raad is van oordeel, dat dit ongeval geheel is te wijten aan de schuld van den gezagvoerder, die wel wist, dat hij den prik aan bakboord moest passeeren, doch niet tijdig de noodige maatregelen heeft genomen om deze geen enkele moeilijkheid opleverende manoeuvre ten uitvoer te brengen. Hij heeft veel te lang gewacht met het op den goeden boeg brengen van den prik. Doordat hij het schip in een zoodanige positie had gebracht, dat de manoeuvre te plotseling moest worden uitgevoerd, is deze mislukt, hetzij op de wijze als door den kapitein, hetzij op de wijze als door den roerganger medegedeeld. Dat het schip niet al te best stuurde, was den kapitein, gelijk hij verklaarde, bekend. Dit had voor hem een reden moeten zijn om rustig en kalm te manoeuvreeren en niet zoodanig, dat hij meer motorvermogen moest geven om het schip naar het roer te doen luisteren. Er was hier geen enkele reden buiten den kapitein gelegen — bv. een plotseling defect aan het roer, zeer ongunstige weersgesteldheid of iets dergelijks — aanwezig, waarom deze zeer eenvoudige manoeuvre niet zou gelukken. Een straf vanm schorsing acht de Raad geboden. Mitsdien: Straft den betrokkene. Hendrik Rusthoven, geboren 14 Maart 1016 te 't Zandt, wonende te Appingedam, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij art. 2 der Schepenwet, voor den tijd van veertien dagen. Aldus gedaan door de heeren prof. ir. B. M. Taverne, eerste plaatsvervangend-voorzitter, J.N. Egmond, lid, J. T. A. J. Bruinsma, plaatsvervangend lid, G. Mulder, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 19 November 1941. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |