NRC 040311
Tenslotte nam de Raad voor de Scheepvaart in behandeling de aanvaring op 29 januari 1910 en de stranding op 27 augustus 1910 van het stoomschip MARIA, gezagvoerder L. Dobbinga, van de Rederij Holland Gulf-Maatschappij.
Gehoord werd de gezagvoerder. Deze verklaarde, dat op 29 januari 1910 het schip van Duinkerken vertrok naar Newcastle on Tyne bij zwaar weer. Bij het vertrek was de wind ZW, doch buiten de pier liep de wind naar het NW. Als ik dit geweten had, zo zei de kapitein, dan zou ik binnen gebleven zijn. De MARIA kwam in aanvaring met een lichtschip, nochtans zonder dat, voor zover de kapitein bekend is, averij werd gemaakt aan het lichtschip. De MARIA lekte na de aanvaring. Te Newcastle werd scheepsverklaring afgelegd. De president deelde mede, dat de Raad dit onderzoek had ingesteld om te weten of er wel aanleiding bestond met zulk slecht weer te vertrekken, temeer daar het schip slechts ballast in had en hoog op het water lag.
In hetzelfde stormweer is de PRINS WILLEM I van de West Indische Maildienst gebleven. De kapitein deelde mee dat hij tien jaar op hetzelfde schip vaart, meermalen zulk slecht weer er mee heeft doorgemaakt en dat hij alvorens te vertrekken het weerbericht, dat op de sluis aanwezig was, niet heeft geraadpleegd.
Vervolgens werd de gezagvoerder gehoord omtrent de stranding op 27 augustus. Het schip was vertrokken op 8 augustus van Port Tampa (in Florida) met bestemming naar Rotterdam, met een lading stukgoed en hout als deklast. Het schip heeft een inhoud van 6.200 ton en had 600 ton hout op dek, dus meer dan 5 procent, het maximum dat zonder speciaal certificaat voor de houtvaart bij K.B. is toegestaan.
De kapitein verklaarde dat hij niet in Holland was geweest sedert de inwerkingtreding van de Schepenwet en dus van die wet niets wist. De MARIA liep op 27 augustus op een bank bij het verlaten van de haven van Pensa Cola, doch was vlot gesleept. In deze haven was drinkwater ingenomen, dat er goed uitzag. Op reis overleed een stoker, terwijl ook de 2e machinist aan tyfus leed, doch herstelde.
Uit de verklaring van de kapitein bleek dat de stranding plaats had onmiddellijk nadat 21 à 22 voet water was gepeild. In het droogdok was aan het schip niets te zien. Voorts verklaarde hij dat onder de 29 man equipage geen andere ziektegevallen voorkwamen en dat aan de stokers steeds thee werd verstrekt die echter vaak ongebruikt bleef. De raad zal nader uitspraak doen.
NRC 150311
De Raad voor de Scheepvaart heeft uitspraak gedaan in de zaak van het stoomschip MARIA van de Holland-Gulf-Company, hetwelk op 29 jan. 1910, van Duinkerken vertrokken zijnde naar Newcastle on Tyne, buiten de pieren bij zwaar weer op het Snow lichtschip is gelopen, en op 27 aug. jl., op reis van Port Tampa (Florida) naar Rotterdam met een deklast, bij de haven van Pensa Cola op een bank is gestoten. Bovendien zijn op deze reis aan boord twee tyfus-gevallen voorgekomen, waarvan één met dodelijke afloop. Uit onderzoek inzake de aanvaring met het lichtschip heeft de Raad tot de overtuiging gebracht, dat zij te wijten is geweest aan het plotseling uitschieten van de wind naar het NW, zodat de gezagvoerder L. Dobbinga, hierom geen blaam treft, al ware het voor hem raadzaam geweest alvorens zee te kiezen de weerberichten te raadplegen. Uit het onderzoek naar de oorzaken van de stranding is gebleken, dat het schip meer deklast had dan de Schepenwet in verband met de tonnenmaat toelaat; de Raad neemt echter genoegen met het door de gezagvoerder ter verontschuldiging aangevoerde, nl. dat, toen hij het laatst in Nederland was geweest, de Schepenwet nog niet bestond. Het is de Raad ook niet gebleken, dat de tyfus gevallen aan boord moeten worden toegeschreven aan slecht drinkwater. De gezagvoerder wordt echter voorgehouden, dat het raadzaam is filters mee te nemen.