|
Schipbreuk. Omtrent het vergaan van de PRINS FREDERIK HENDRIK in de West-Indische wateren bevat De Tijd een verhaal waaraan het volgende is ontleend: Zaterdagnacht 28 maart 1903 om half twee zijn wij gestrand bij het Paarlen-eiland Margarita. De boot liep op een rots, gelegen 8 mijlen van het strand op een plaats genaamd Parawachiri, tegenover een punt van het land genaamd Toroimo. Meer dan 80 maal is de kapitein Pals over dezelfde plaats heengevaren, zo als deze zelf verklaard heeft. De nacht was erg donker en men kon de vooruitstekende Noordelijke punt niet zien. Men hield aan: West-Zuidwest-Halfwest; hetwelk de gewone richting is om het vooruitspringend punt Toenal om te varen. Toen de boot op de rots stiet was en kapitein en eerste stuurman op wacht op de brug. Tegelijk zagen zij een bootje. De kapitein riep het aan om hulp. Men riep terug dat wij niet verder naar land moesten gaan; want dat er daar nog minder water was. Maar de kapitein moest wel naar land, wijl de boot onmiddellijk veel water maakte. Bleef men op de plaats, dan zou men zeker verdronken zijn. Het water stond reeds onmiddellijk een meter in de machinekamer en het electrisch licht ging uit, zodat op de boot de dikste duisternis heerste. Alle passagiers, waarvan zestig 1ste klas, sliepen, zij werden in allerijl gewekt en vonden in de salon enige kaarsen branden. Meer licht was er niet. De passagiers werden in de boten gebracht en naar Juan Griego, een stadje op Margarita, gezonden. Hierbij had een droevig ongeluk plaats. Een docter, die met zijne familie aan boord was, sprong, verbijsterd door slaap of schrik, in het water in plaats van in de boot. Hij zonk onmiddellijk, dewijl hij een zware gordel met geld om de middel had. Men wierp hem nog een touw toe, maar het mocht niet baten, hij verdronk. Zijn naam is dr. D. d’Aubeterre. Na het wegzenden der passagiers naar Juan Griego, bleven de kapitein en eerste stuurman aan boord van het zinkend schip tot zes of zeven uur in de morgen. Ook hij, die dit verhaalt, bleef bij de kapitein. Toen kwamen enige vissersboten voorbij. Ik vroeg ze namens de kapitein in ‘t Spaans om hulp en inlichting en zij verleenden weldra hunne hulp. Wij deden nu ons best, om de bagage van de bemanning en van de passagiers bij elkaar te pakken, en gingen daarmede door tot 5 uur in de namiddag. Dewijl er gevaar was, dat de boot doormidden zou breken, ging de kapitein met de anderen aan land, om ‘s anderen daags morgens terug te keren. Toen wij terugkwamen zagen wij dat de lui, die wij daags te voren om hulp gevraagd hadden, druk bezig waren, om al wat zij maar konden te stelen, ze braken de hutten met bijlen en koevoeten open, om wat de passagiers hadden moeten achterlaten te stelen en hunne koffers open te breken, zij braken ook de kast van het glaswerk open. De 1ste april ‘s morgens waren we zonder drinkwater. De stuurman, met de 2e machinist, een stoker en ik gingen aan land om drinkwater te zoeken. Wij gingen een uur ver het land in en hadden veel van de zon te lijden. Toen wij water vonden had de eigenaar der plaats medelijden met ons en bood ons niet alleen water aan, maar stelde zich zelve en geheel zijn huis te onzer beschikking. Ik bedankte hem namens de stuurman, en na een weinig in zijn huis uitgerust te hebben, bood de eigenaar de officieren paarden en ezels aan, om naar het strand terug te keren. Juist toen wij daar aankwamen kwam er een bootje op ons af waarin volk zat, dat met revolvers en geweren gewapend was. Zij zeiden dat ze gekomen waren om ons hulp te bieden, maar ‘t was juist het tegenovergestelde. Omdat we paarden en ezels hadden, dachten ze, dat we koopwaren bij ons hadden en eisten van ons eten. Wij konden hun niets geven en toen ze duidelijk zagen, dat er bij ons niets te halen was, boden zij ons hunne diensten aan, om ons te brengen naar een plaats waar men ons alle hulp zou geven; maar wijl de kapitein niet bij ons was, bracht ik hun aan ‘t verstand, dat wij geen stap konden doen zonder zijn orders. Zij bleven aandringen op een weinig eten en drinken, maar wij weigerden absoluut, zeggende dat wij schipbreukelingen waren, dat zij ons te eten moesten geven en niet omgekeerd, want het beetje dat wij hadden, hadden wij zelf broodnodig. Toen trokken ze af naar enige andere schipbreukelingen, die een weinig hogerop gekampeerd waren en hebben daar met revolvers en geweren in de hand hunne etenskisten opengebroken, onder het voorwendsel dat zij kwamen zoeken naar het goed van de verdronken docter. Maar die zaken waren al naar Juan Griego gezonden door de kapitein. Toen zij dit vernamen trokken zij eindelijk in hun bootje weg. Later kwam er een boot die de schipbreukelingen naar Curaçao bracht.
|