|
Men zendt ons het volgende request ter plaatsing. Aan Zijn Excellentie de heer Schout-bij-Nacht N.J. Enstie, Minister van Marine. Excellentie! Bij de discussies over het hoofdstuk marine der begroting voor het jaar 1854 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gehouden, is blijkens de daarvan openbaar gemaakte verslagen, ter sprake gekomen het vergaan van het koopvaardijschip ROOMPOT. Uwe Excellentie zei daaromtrent: de schuld daarvan (van het vergaan) lag gedeeltelijk aan de loods die ook na gedaan onderzoek zijn demissie (opm: ontslag) heeft gekregen, doch ook gedeeltelijk naar ik verneem aan de kapitein. Het schip had nooit op die droogte kunnen komen, als het met beleid bestuurd was geworden. Ik was die kapitein (opm: zie NRC 020753). Ik ben mij zelf bewust in deze geheel vrij van schuld te zijn. De belanghebbenden bij het schip hebben mij het sprekendste bewijs gegeven, dat zij mij voor geheel vrij van schuld houden, door mij het bevel over een nog grotere bodem op te dragen; doch Uwe Excellentie vermeent dat ik gedeeltelijk schuld heb, dat door mijn gebrek aan beleid de ramp gebeurd is, en het kan niet anders of het algemeen zal aan het in het openbaar uitgesproken gevoelen Uwer Excellentie groot gewicht hechten. Ik mag daarom dat uitgebracht oordeel niet zonder tegenspraak laten; ik ben aan mijzelf verplicht, de opgelegde blaam van mij te werpen. Dat mijn geliefd en kostbaar schip nooit op die droogte had kunnen komen, als het met beleid bestuurd was geworden is een waarheid. De onkunde of een vergissing der loodsen heeft het daarop gebracht, niet mijn onkunde, mijn vergissing; ik heb niets gedaan of nagelaten, dat mij met een deel der schuld zou bezwaren. Zodra ik in het Engelse kanaal een loodsboot in het zicht kreeg, seinde ik om een loods. Ik kreeg weldra een man aan boord, die mij zei “ik ben uw loods”, doch mij bleek een eerste leerling te zijn. Toen ik toonde huiverig te zijn geweest daarmede de reis te vervolgen, gaf mij de loodsschipper de meest voldoende aanbeveling, zeggende dat ik gerust erop vertrouwen kon, dat het een zeer bekwaam loods was, en dat hij ervoor instond. Ik moest daarmee genoegen nemen, want loodsen had de boot niet. Het lukte mij een tweede loodsboot op te lopen; ook deze bleek geen loodsen meer te hebben, immers op mijn sein kreeg ik eveneens een leerling als loods aan boord. Ik maakte dezelfde zwarigheid en kreeg hetzelfde antwoord: omtrent bevarenheid en bekwaamheid kon ik gerust zijn, men stond ervoor in. Ik vraag aan Uwe Excellentie of niet de loodsboten het loodswezen op zee vertegenwoordigen. Of een gezagvoerder niet het recht en de plicht heeft, om aan de beambten van het loodswezen vertrouwen te schenken, en aan hun plechtige verklaringen geloof te hechten, tenminste als er geen reden van twijfel is? Ik had geen reden van twijfel of mistrouwen; het geloof in de stellige aanbeveling der schippers werd nog bij mij versterkt, door het onderzoek dat ik de beide personen deed ondergaan. Het kwamen mij werkelijk bekwame mannen voor, de één had tien jaren lang het zeegat van de Roompot bevaren, de ander, de loods Dekker, toonde door certificaten aan, dat hij verscheidene schepen, waaronder de WILLEM I van Middelburg, veel groter schip dan het mijne, had binnengebracht; beiden hadden de promptheid en vastheid van handelen, die men bij bekwame lieden gewoonlijk vindt. Ik moest dus wel gerust wezen en was het ook. Onder het beleid van die beide mannen werd de reis vervolgd. Toen wij circa ten 2 ure na de middag de toren van Westkapelle zagen, zeiden mij de loodsen dat wij “mooi aangekomen” waren. Het was een goed zicht, de wind varieerde van Z.W. tot het N.W. Met een marszeilskoelte liep het schip plus minus 6 mijlen, zijnde de bramzeilen en het grootmarszeil vastgemaakt, het laatste omdat het gescheurd was geworden bij het insteken van een rif. Toen dat gebeurde, dacht ik erover, weder na zee te gaan om een ander aan te slaan, en dan de volgende dag naar het gat te lopen, doch de loodsen raadden mij zulks met alle macht af, want dat wij het groot marszeil in het geheel niet nodig hadden en de gelegenheid te schoon was. Wij vervolgden onze weg naar het gat, nemende de loodsen de koers boven de Zuid-Steenbank heen, ten einde naderhand ruimer op te lopen, een passage waar ik nog nooit was doorgekomen. Ik vroeg hun daarom herhaalde malen, of zij de merken en alles, wat zij nodig hadden, goed zagen en of zij geen vrees koesterden, om naar het gat te zeilen. Het antwoord was dat zij alles goed hadden, en er geen betere gelegenheid te verlangen was. Volgens loodsmans orders werd verder gestuurd en gewerkt en het bestuur van het schip was toen aldus: de loods J. Dekker had het commando, staande op de kampanje, en stuurde met overleg van de andere loods, die met de kijker op het achterdek aanhoudend de merken observeerde, de koers naar Wille. Twee mijner beste matrozen, tevens mijn beste roergangers, die ik aan het roer gesteld had, volgden hun bevelen. Het lood lag ter dispositie (opm: beschikking) der loodsen in de rusten, zij zouden, zeiden zij, er gebruik van maken als het nodig was. Mijn eerste stuurman was met een groot gedeelte van de equipage bezig de ankers van de dubbele sjorrings te ontdoen en tot 70 vademen ketting van beide ankers op het dek te halen, aangezien ik dacht, dat de 45 vadem die op het dek waren, niet voldoende zouden zijn om ter rede te komen. Ik zelf was alleen op het achterdek, zorgende voor het stellen der zeilen, naar de koers vereiste, en meewerkende; ik had toch slechts 17 werkende manschappen aan boord op een bodem van circa 800 ton. In al die drukte hield ik echter een wakend oog op de ons omringende zee. Ik meen branding op ongeveer een kwart mijl vooruit te zien; ik zeg enigszins ongerust tot de loodsen: “loodsen, ziet eens vooruit, zijn dat geen grondzeeën?”. Zij zien er naar, de één met het blote oog, de ander met de kijker, en antwoorden met een glimlachend en vertrouwensvol gelaat: “och neen kapitein, het heeft hier gisteren hard gestormd, en dan is het water hier altijd zo brandig.” Ik ben wederom gerust, en enkele minuten daarna zit mijn arm schip aan de grond. Waar het zat, wisten de loodsen, zo ’t schijnt, zelf niet, tenminste op mijn vraag: “Waar zet gij mijn schip op?” kreeg ik geen antwoord. Aldus is de ROOMPOT vergaan, niet gedeeltelijk door mijn schuld, door mijn verkeerd beleid, maar door de schuld en het verkeerd beleid van de loodsen alleen. Uwe Excellentie zal niet langer vermenen dat een deel van de schuld op mij rust, want Uwe Excellentie is een oud zeeman, die bevoegd is de omstandigheden en mijn handelwijze te beoordelen. Verre van mij, dat ik mij met Uwe Excellentie zou willen gelijkstellen. Uwe Excellentie heeft het bewind over de gehele zeemacht des konings, ik ben eenvoudig koopvaardij-kapitein. Doch ik ben ook een oud zeeman, ik heb niet minder dan vierentwintig malen de reis op Oost-Indië gemaakt, en wat zeemanseer betreft, staan wij beiden, het zij met eerbied gezegd, gelijk. Mijn eer is door Uwe Excellentie, zeker onwillekeurig, in de hoogste vergadering des lands, in het openbaar gekrenkt, ik verwacht van Uwer Excellenties edelmoedigheid een openbare herstelling (opm: zie NRC 250154). Uwer Excellentie zal de noodzakelijkheid bevroeden, waarin ik verkeer, om deze door de dagbladen publiek te maken. Ik betuig met diepe eerbied te zijn, van Uwe Excellentie de onderdanige dienaar, (get.) H.H. de Boer. Zierikzee, 14 januari 1854.
|