|
Groningen, 28 mei. Ten tweeden male binnen een tijdstip van enkele maanden – zo schrijft de particuliere correspondent van het N.v.d.D. uit New-York, d.d. 14 mei – heeft een stoomschip van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij een aantal mensenlevens van een anders wissen dood gered. De heldhaftige redding van de equipage van de ENDYMION door de bemanning van het stoomschip SCHIEDAM, kapt. D'Hamecourt, ligt nog vers in het geheugen. Thans hebben kapitein Slierendregt van de LEERDAM en zijn kloeke equipage een tweede lauwer behaald met de redding van kapitein Hans Cornelinssen, diens vrouw en de gehele equipage, bestaande uit 12 man, van de Noorse bark INGA, die de 6e mei op 46º NB 42º WL met noodsignalen werd aangetroffen. De oorzaak van de schipbreuk, aanvaring met een walvis, en de omstandigheden waaronder de redding plaats vond zijn interessant genoeg om ze u in hun geheel mede te delen, zoals ik die bij monde van de geredden gezagvoerder Cornelinssen en kapitein Slierendregt en zijn equipage, na aankomst alhier vernam. De INGA, toebehorende aan de firma L.G. Larsen & Co. te Sandefjord (Noorwegen), is een bark van 669 gemeten tonnen, in 1857 te Sunderland gebouwd. Zij was op reis van Greenock naar Quebec met een lading kolen, en de 16e april vertrokken. Hier volgt het verhaal van de INGA: “Op de morgen van de 30e april, voor daglicht, in het midden van de oceaan, tussen de Azoren en Newfoundland, voelden wij plotseling een hevige schok, alsof wij op een klip stootten, en onmiddellijk daarop zagen wij wrakhout, terwijl het schip trilde als een blad. Het was een frisse noordelijke bries; we hadden alle zeilen bij en stuurden west ten noorden met een vaart van 7 mijlen per uur. Het was helder en er was niets in het gezicht, zodat ik en de stuurman in de kajuit gingen en twee man, de man aan het roer en de uitkijk, aan dek waren toen de aanvaring plaats had. Wij sprongen onmiddellijk naar boven, doch zagen niets dat als de oorzaak van de schok kon gelden. Over de boeg heen zag ik dat de steven was weggeslagen, doch wij hielden koers tot de volgende morgen, tot de wind bedaard was, en zetten de boot uit om onze schade op te nemen. Een groot gat van twee of drie voet lang was in de boeg geslagen. Aan de splinters was een lederachtig uitziende substantie, zwart aan de ene zijde en wit aan de andere, die bij nader onderzoek bleek een gedeelte huid en spek van een walvis te zijn. Ik bewaarde het en plaatste het in sterk water, om het later aan mijn reder te kunnen geven . – Wel een mijl lang zag het water rood van bloed. Het gat werd met zeildoek gestopt, doch het lekken van het schip bewees dat ook de naden van het schip ontzet waren. – Wij dachten ons met aanhoudend pompen lens te houden, doch het weer nam in hevigheid toe, het schip stampte en werkte zwaar, het grote topzeil was weggeslagen en het schip maakte zoveel water, dat er aan redden niet meer te denken viel. Het volk raakte uitgeput en verzocht mij de 5e mei, na een hevigen orkaan van het noord- en zuidwesten, het schip te verlaten. Wij dachten dat die nacht ons laatste uurtje geslagen had en bereidden ons op het ergste voor, koersten het schip echter toch nog Oost, om zo mogelijk een zeil te ontdekken, die ons signaal B.C.M. – ik moet mijn schip verlaten – bemerken zou. Op geruime afstand in de morgen van de 6e, te loevert, zagen wij een stoomboot, die ons signaal scheen gezien te hebben. De boot kwam op ons aan en bleek de LEERDAM te zijn. Kapt. Slierendregt seinde, dat de INGA hare boten moest uitzetten, doch men antwoordde van de bark, dat het hevige stampen van het schip en het overheen slaan van de hemelhoge zeeën, gevoegd bij de totale uitputting der equipage, zulks onmogelijk maakten. De LEERDAM signaleerde toen terug dat haar boot zou worden uitgezet, met order de schipbreukelingen onder alle omstandigheden te trachten op te nemen. Dat dit geen gemakkelijke opdracht was bewees het loffelijke verhaal, dat kapt. Cornelinssen mij daarvan mededeelde. De boot werd bemand door de tweede stuurman Andries Potjer, bootsmaat Johan Julius Brien, lampenist Johan van der Mee, kwartiermeesters Ollen Eriksen, Pieter Foppes en de matrozen Jakob Blaak en Otto Laichel Tangborg, en gekommandeerd door eerstgenoemden. – Het stormde uit het WNW, vergezeld met zware hagelbuien, die de bark menigmaal uit het gezicht deden verliezen. De passagiers der LEERDAM, en er waren er meer dan 800, stonden allen aan dek, in angstige spanning of het de zeelieden der LEERDAM, die allen vrijwillig in de boot waren gegaan, gelukken zou de bark te bereiken en de schipbreukelingen te redden – of dat zij hunne menslievende pogingen zelf met de dood bekopen moesten, waarvoor, de hoge zeeën en het slechte weer in aanmerking genomen, veel kans had bestaan, ware de boot niet zo kunstvol gekommandeerd en gemanouvreerd. Men kwam tot op zekeren afstand van de bark, en de redding geschiedde met lijnen; de branding was zo hevig dat men niet te dicht bij het schip kon komen. In ongeveer een uur tijds had men de gezagvoerder, zijn vrouw en twaalf man der equipage behouden in de boot, en werd de terugtocht naar de LEERDAM aanvaard. Kapt. Slierendregt had zijn schip zo op de zee weten te leggen, dat de landing aan boord minder moeilijk ging dan het van boord nemen; toch heeft het echter nogal enige moeite gekost eer die 14 totaal uitgeputte personen goed en wel aan dek der LEERDAM waren. – De vreugdekreten der pasagiers, toen men de menslievende pogingen met een volmaakt succes bekroond zag, waren onstuimig. De jeugdige stuurman Potjer en zijn wakkere maats waren de helden der reis en de sympathie van de vrouwelijke passagiers vooral moet zeer sprekend geweest zijn. – Kapitein Cornelinssen en zijne vrouw werden opgenomen in de salon, de officieren der INGA bij de officieren der LEERDAM, en de geredde matrozen tussendeks. Na enige dagen rust en goede verzorging kwam men bij en na aankomst alhier verklaarden allen: dat zij naast God aan kapitein Slierendregt, de tweede stuurman Potjer en de overige manschappen in de boot, niet alleen hun leven te danken hebben, maar dat zij aan boord van allen een liefderijke behandeling hebben genoten, zoals zelden het geval is, een behandeling die spreekt van de Nederlandse gastvrijheid, menslievendheid en plichtsbesef.” Een compliment, dat in alle New-Yorker bladen vermeld staat, een compliment dat wij volkomen delen, doch waaraan wij nog di toevoegen: een compliment aan de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij voor achtenswaardige en bekwame personeel, dat zij in haar dienst weet te krijgen, en voor nauwgezette en prijzenswaardige dienstregelling. Dat toch passagiers met tranen in de ogen afscheid van kapitein en officieren, waarvan schrijver dezes op de LEERDAM getuige was, komt in de allereerste plaats ten goede aan de maatschappij.
|