|
Brussel, 24 september. Enige tijd geleden is er melding gemaakt van het vergaan van het Belgische schip CONSTANT, kapt. van Uijttenhoven (opm: zie o.a. NRC 290459), welk vaartuig na op een koraalrif in de wateren der Carolingen eilanden (opm: Carolinen) te zijn gestoten, door de equipage was verlaten. Omtrent het ongelukkig lot dezer bemanning zijn thans de navolgende bijzonderheden bekend geworden: De CONSTANT, de 14e juni 1858 uit Sydney naar Manilla vertrokken, had in de vroege morgen van 12 julij, op 70º05’ Z.B. en 155º25’ L (opm: 7º5’ Z.B. 155º25’ O.L.), het ongeluk van op een onbekend koraalrif te stoten, waarbij het schip zulk een aanmerkelijke schade bekwam, dat het binnen de tijd van een uur totaal verbrijzeld was. Ogenblikkelijk werden de twee boten (sloep en gig) te water gelaten en nadat deze van het nodige proviand waren voorzien, begaf zich de kapitein met 12 man in het eerstgenoemde vaartuig, terwijl de zes overige manschappen zich in de gig plaatsten en men gezamenlijk koers zette naar Manilla. Op de tweede dag van deze moeilijke tocht liet de kapitein op het eiland Bartholomeus aanleggen, om vers water in te nemen, doch daar dit, wegens de vijandige gezindheid die de eilanders aan de dag legden, niet zonder gevaar werd geacht, besloot hij daartoe een ander eiland aan te doen; toen men dit evenwel 48 uur later gelukkig had bereikt, bleek tot aller teleurstelling, dat daar geen drinkwater te vinden was, en er dus voor het ogenblik niets anders overbleef, dan de tocht naar Manilla voort te zetten. Nadat beide vaartuigen daartoe reeds 45 dagen op zee hadden omgezworven, zonder in al die tijd een enkel schip te hebben ontmoet, was de voorraad levensmiddelen zodanig uitgeput, dat vijf van de zes manschappen der gig verzochten, zich van de sloep te mogen scheiden, omdat hun vaartuig een snellere gang had en er dus voor hen vooruitzicht bestond, spoediger land te bereiken. Terwijl de kapitein dit toestond en hun een evenredige voorraad beschuit en water, benevens een paar sabels, bajonetten, een dieplood en een schriftelijke verklaring zijn toestemming mede gaf, verzocht de zesde, zijnde de tweede stuurman Douwes, bij de kapitein op de sloep te mogen overgaan, ten einde met deze in het lot der achterblijvende te delen. Nadat ook aan dit verzoek was voldaan, nam de bemanning der gig een hartbrekend afscheid van de overigen en stevende voorwaarts. Het kleine vaartuig had reeds twee dagen later een der Pelew-eilanden (opm: Palau, 7º29’ N.B. 134º33’ O.L.) bereikt, waar vier man aan wal gingen, terwijl de vijfde, de matroos Voet, aan boord bleef. Nadat deze laatste een geruime tijd op de terugkomst zijner lotgenoten had gewacht, zag hij hen eindelijk opdagen in gezelschap van een neger, die, naar zijn uiterlijk te oordelen, het opperhoofd der eilanders moest zijn en hem uitnodigde, om insgelijks aan wal te komen. Voet deed dit en vernam nu, dat zijn vier metgezellen, op ongeveer een uur gaans van de aanlegplaats, bij een hut, de neger, met twee zijner landslieden en twee grote honden bij zich, hadden aangetroffen en dat de zwarte wel terstond zijn geweer op hem had aangelegd, maar op een door hen gegeven teken dat zij geen vijandige bedoelingen koesterden, hen terstond vriendelijk was tegemoet gekomen. Een der matrozen, Juchter, had hem daarop in het Spaans aangesproken en hun schipbreuk verhaald, hetwelk door het negerhoofd in gebroken Engels werd beantwoord, met de toezegging, dat hij bereid was hen in zijn bescherming te nemen. Naar zijn zeggen had hij op zijn herhaalde reizen naar Singapore het Engels een weinig aangeleerd en strekte het hem tot een bijzonder genoegen, thans ook eens blanken op zijn eiland te zien, hetwelk hem nog nooit gebeurd was. Toen hij daarop vernam, dat zij nog een vijfde makker hadden meegebracht, bood hij aan deze af te halen en waarschuwde hen van zich vooral niet te diep landwaarts in te begeven, omdat hij er niet aan twijfelde, of zij zouden alsdan door de eilanders vermoord worden. Intussen stond hij erop, dat zij hem hun wapens en messen als ook hun geld zouden afgeven, daar hij dit dan in bewaring wilde houden, zolang zij onder zijn bescherming waren. Nadat zij hierin hadden toegestemd en Juchter hem ook de hem nog overgeblevene vier schellingen had ter hand gesteld, gingen zij met hem landinwaarts. Weldra waren zij nu omringd door een aantal wilden, die zich allen wel even begerig toonden om het een en of het ander van hen te kunnen kapen, doch door hun opperhoofd genoegzaam in ontzag werden gehouden, om daaraan geen gevolg aan te geven. Een uit de volkshoop poogde nog wel zich van Juchters overjas meester te maken en zwaaide reeds de bijl, om hem, wegens zijn verzet daartegen, de hersens in te slaan, toen de negerkoning dadelijk toeschoot en Juchter een geladen geweer ter hand stelde, waarbij hij hem, ten aan horen van al zijn onderdanen, verzocht de eerste die het zou wagen slechts een hand naar de matrozen uit te steken, onverwijld een kogel door de kop te jagen. Nadat zij zo enige dagen op het eiland hadden doorgebracht en de koning zich van hun goede gezindheid ten opzichte zijner onderdanen ten volle overtuigd had, liet hij hun de messen teruggeven en verschaft hen een hut. Wat overigens hun onderhoud betrof, daarin moesten zij zelf voorzien, door langs de kust krabben te vissen, waarin zij, met een soort van aardappelen welke het eiland opleverde, een niet onsmakelijk voedsel vonden, ofschoon zij bij die bezigheid inzonderheid van de ratten en muskieten, niet minder dan van de onuitstaanbare hitte hadden te lijden. Zo waren zij daar reeds 51 dagen geweest, toen de Amerikaanse walvisvaarder ELISA J.R. JENNY, van Fairhaven in Massachusets, het eiland passeerde. Na op een door hen gegeven teken aldaar te hebben aangelegd, verklaarde de kapt. William Marsch, zich terstond bereid hen aan boord te nemen. Door vier hunner werd dit volgaarne aangenomen, doch de matroos Alting, die zich enige dagen te voren bij de negerkoning in dienst had begeven, verklaarde liever op het eiland te willen blijven, om bij een nadere gelegenheid een heenkomen naar China te zoeken en te beproeven, of hij aldaar fortuin zou kunnen maken. Na een hartelijk afscheid zowel van hem als van de negerkoning, waarbij van hun vaartuig en de hem in bewaring gegeven voorwerpen natuurlijk niet eens gesproken werd, gingen de vier overigen scheep en kwamen de 28e februari daaraanvolgende behouden op Nieuw-Zeeland aan. Een maand later, 28 maart, bevonden zij zich te Auckland, alwaar zij voor de Belgische consul, de heer Charles de Witte, de nodige verklaringen aflegden. Juchter, die enige dagen na zijn aankomst het ongeluk had gehad van in een put te vallen en daarbij een rib te breken, kon bij deze formaliteit niet aanwezig zijn. Tot zover loopt het rapport ten aanzien van de bemanning der gig, waarvan er drie, namelijk Juchter, Voet en van Houteghem, dezer dagen behouden te Antwerpen zijn aangekomen, terwijl de vierde, zekere Vidal, in het hospitaal te Sydney is achtergebleven. Omtrent de overige schipbreukelingen, die in de sloep waren achtergebleven, wordt het volgende medegedeeld: na het bovenvermelde afscheid ontving iedere man per dag een ration beschuit, benevens een pint water, hetwelk na verloop van veertien dagen, tot op ¾ en later tot op de helft verminderd werd, terwijl zij bij dit ongemak te gelijkertijd veel van het ongunstig weer hadden te lijden. In de hoop van op het Philippijnse eiland Mindanao te kunnen landen, had de kapitein daarop laten aanhouden, doch was door wind en weer uit de koers geraakt, terwijl inmiddels de proviand was verbruikt en de ongelukkige, die reeds met hun kledingstukken de honger zochten te stillen eindelijk in hun wanhoop besloten, om door het lot te doen beslissen, wie hunner de overige tot voedsel zou verstrekken. De meeste waren hierbij van oordeel, dat de kapitein, als niet aan boord kunnende gemist worden, aan die loting geen deel zou nemen, terwijl anderen zich daartegen bleven verzetten en zich om verschillende andere redenen insgelijks van de loting onthielden. In dit hachelijke ogenblik vraagt een neger die te Sidney op het schip geëngageerd was, het woord: “Mannen!”, riep hij, “ieder van u heeft de een of andere reden om zijn leven liever te behouden; die redenen bestaan voor mij evenwel niet! Gij hebt allen uw betrekkingen en ik sta geheel alleen op de wereld. Welaan, ik geef mijn leven. De enige gunst, die ik nog van de goede God heb te vragen, is, dat het u nuttig moge zijn.“ Met deze uitroep stootte hij zich een dolk in het hart en stortte levenloos neer. En toch was dit ene slachtoffer niet voldoende. Nadat dit afschuwelijk voedsel, hoe ook met de verdeling werd gerekt, verteerd was, moest er een tweede vallen. Thans werd er evenwel zonder tegenkanting geloot, waarna een tweede neger, door het lot aangewezen, door een pistoolschot van het leven beroofd en werkelijk tot voedsel gebruikt werd. Onder zulke hachelijke omstandigheden zijn de schipbreukelingen eerst na 81 dagen omzwerven te Doreh, in de Geelvinksbaai aangekomen, alwaar door de heer P. Kervel, Belgisch consul op Java, ingevolge de door hen afgelegde verklaringen, het officieel rapport van hun wedervaren is opgemaakt. Omtrent de genoemde matroos Alting is later nog vernomen, dat hij twee maanden na het afscheid van zijn vier metgezellen, door de JAN VAN BRAKEL naar Japan aan boord genomen is, alwaar hij voor het Nederlandse opperhoofd, mr. J.H. Donker Curtius, de nodige verklaringen heeft afgelegd.
|