1958-01-07: |
Leeuwarder Courant. 07-01-1958: Drama bij Terschelling, Kustvaarder CAPELLA met negen man verdwenen. De kustvaarder CAPELLA uit Haren in Groningen is vanochtend in zware storm met man en muis vergaan, zo wordt aangenomen. Om 05.10 vanochtend seinde het schip, dat met een lading suiker onderweg was van Gdynia naar Londen, dat het op 10 mijl noordoost van het lichtschip TEXEL 50 graden slagzij maakte. De reddingboten PRINS HENDRIK van Den Helder de BRANDARIS van Terschelling en de INSULINDE van Oostmahorn gingen onmiddellijk uit. De sleepboot HOLLAND pikte 2 lijken op, terwijl het opsporingsvliegtuig Neptune van de Marine Luchtvaartdienst behalve wrakhout, een vol water zijnde sloep waarnam. Aan boord van de CAPELLA bevonden zich de 36-jarige kapitein K. Rusthoven uit Rotterdam, broer van de reder, de 19-jarige stuurman K.J. Rusthoven uit Haren, zoon van de reder, de 31-jarige machinist J.A.J.F. Smits uit Groningen, de 21-jarige tweede machinist J. de Kruyf uit Uithoorn, de matroos R. Paats uit Rotterdam, de 19-jarige matroos G. Mulder uit Leens, de 24-jarige matroos D.van den Oever uit Den Haag met zijn broer de 20-jarige matroos M.C. van den Oever en de 21-jarige matroos onder de gage E.H.A. Borneman (die gisteren zijn verjaardag vierde) uit Trensewurth in Duitsland." De 2 stoffelijke overschotten die de HOLLAND oppikte waren van de 19-jarige stuurman K.J. Rusthoven en de 17-jarige machinist R. Paats uit Rotterdam. Op Vlieland spoelde een sloep van de CAPELLA aan en op Texel een tas met papieren. Op 30 januari 1958 vond de WR 28, bij Terschelling het lijk van de 31-jarige machinist J.A.J.F. Smit. Samen met de kapitein is hij begraven in Haren.
Het Vrije Volk 07-01-1958: Schepen in moeilijkheden. Groningse coaster in storm vergaan? (Van onze verslaggevers) Er bestaat grote ongerustheid over het lot van de Groningse kustvaarder „Capella". Men moet vrezen, dat het schip tien mijl ten noorden van het lichtschip „Texel" met man en muis is vergaan. De sleepboot „Holland", een van de schepen, die vanmorgen, nadat de„Capella" om half zeven een noodsein had uitgezonden, ging zoeken, heeft twee lijken gevonden. Of ze van de „Capella" zijn, is nog niet zeker te zeggen. Een vliegtuig heeft wrakhout gezien. Om tien voor elf meldde het vliegtuig Sarah, dat men twee bruine kisten en verschillende balken had waargenomen. Ook zag men enige witte vlekken. Het vermoeden, dat de „Capella” was vergaan groeide hierdoor vrijwel tot zekerheid. Vooral toen de Sarah om half twaalf ook nog deuren, luiken, kisten, tonnen en wrakhout vond. De „Capella" is eigendom van de rederij J. Rusthoven te Haren in Groningen. De coaster, die nog geen achthonderd ton mat, is pas verleden jaar in de vaart gekomen. Het schip had waarschijnlijk een bemanning van tien personen aan boord. Er verkeren nog enige schepen in nood, maar vooralsnog bestaat over hun lot geen ernstige ongerustheid. De storm was tijdig voorzien en vele schepen konden een wijkplaats zoeken. De storm, die langzaam afneemt, groeide vannacht en vanmorgen bü tijden aan tot een orkaan. Er werden windstoten gemeten van ver over de honderd kilometer. Van de „Capella" is sedert vanmorgen half zeven niets meer gehoord. Toen seinde het schip, dat het vijftig graden slagzij maakte en het vroeg om onmiddellijke assistentie. De kustvaarder „Buenos Aires" ving de seinen op en zette onmiddellijk koers naar de „Capella". De reddingboten „Prins Hendrik" en „Brandaris" vertrokken van Den Helder en Terschelling en ook de sleepboot „Holland" ging op weg. Zodra het dag werd steeg het Neptune-vliegtuig Sarah van het vliegveld Valkenburg op. De „Capella" liet echter niets meer van zich horen. Om kwart voor tien kwam er voor het eerst weer nieuws in de ether — een lugubere kreet van de „Holland": „Wij zien twee lijken drijven". Een kwartier later werd meegedeeld, dat de lijken aan boord van de „Holland" waren genomen. Er bestaat echter geenzekerheid, dat ze afkomstig zijn van de „Capella". Het zoeken naar het schip wordt voortgezet. De „Capella" was onderweg van Gdynia naar Londen met een lading suiker. Kapitein was de heer K. Rusthoven, een broer van de reder. Hij woonde te Rotterdam. Tot de bemanning behoorde ook de matroos R. Paats uit Rotterdam. Verder raakten op de Noordzee nog enige schepen in moeilijkheden waaronder de Nederlandse motorschip “Truus”. Om vijf minuten voor half een kwam er bericht van het vliegveld Valkenburg aan het vliegtuig Sarah, dat deelneemt aan de reddingpogingen van de „Capella", dat men sinds gisteravond half acht geen radiocontact meer heeft kunnen opnemen met de motorcoaster „Truus" (260 ton) die op weg was naar Harlingen. Om half acht bevond het schip zich in een positie nabij de vuurtoren Brandaris, doch het is de Brandaris niet gepasseerd. Verzocht wordt naar het schip uit te kijken.
Friese koerier 08-01-1958: Coaster Capella met man en muis vergaan. Aanvankelijk ook zorgen over de „Truus" . Groningen—De nieuwe 750 ton metende kustvaarder Capella is tijdens de storm van maandag op dinsdag boven de Waddeneilanden met man en muis vergaan. De sleepboot “Holland” van Doeksen op Terschelling heeft de stoffelijke overschotten van twee van de negen opvarenden gevonden en een Neptune van de Marine Luchtvaartdienst heeft enig wrakhout en een onbemande werksloep op zee gesignaleerd. De Capella werd pas een jaar geleden in gebruik genomen. Het schip behoorde toe aan de rederij J. Rusthoven uit Haren (Gr.) en was met een lading suiker onderweg van Gdynia naar Londen. De kapitein was de heer K.Rusthoven, een broer van de reder, uit Rotterdam.
Geen hoop meer: Er bestaat geen hoop meer, dat er nog ovelevenden van de negen bemanningsleden van de Capella zullen worden gevonden. Het tiende lid van de bemanning, de kok N. Siccema, was in Kiel—Holtenau van boord gegaan om in Groningen een familiefeestje bij te kunnen wonen. Ook heeft men zich gisteren zorgen gemaakt over de kustvaarder “Truus”, die in beheer vaart bij de kustvaartrederij Holwerda te Heerenveen. Later werd deze coaster, die met een lading suiker op weg is naar Leeuwarden, echter aangetroffen ter noordwesten van de Terschellinger gronden.
Leeuwarder courant 08-01-1958: De twee stoffelijke overschotten die gisteren door de sleepboot „Holland" bij Terschelling aan boord zijn genomen zijn geïdentificeerd als die van de 19--jarige stuurman van de „Capella" K. J. Rusthoven uit Haren (Gr.), zoon van de reder van het schip, en van de 17-jarige machinist R. Paats uit Rotterdam.
Leeuwarder courant 09-01-1958: Sloep van "Capella" aangespoeld op de Vliehors. Tas op Texel. Op de Vliehors — de westelijke, “zandbankachtige" helft van Vlieland —is gisteren een sloep aangespoeld van de kustvaarder ..Capella" uit Groningen, die dinsdagmorgen tijdens een zware storm op 10 mijl noordoost van Texel-vuurschip met negen man aan boord is vergaan. De sloep, waar voorop „Capella" en achterop „Groningen" staat, is 4½ meter lang en wit geschilderd. De vinder, de timmerman-vervoerder S. Hofstra, heeft de sloep aan de strandvonderij overgedragen. Op het strand bij De Cocksdorp op Texel is gistermorgen een tas met papieren van de „Capella" aangespoeld. Het is een tas, zoals die gebruikt wordt door een kapitein om de papieren in mee te nemen als hij zijn schip moet verlaten. De politie heeft de tas onder haar berusting.
NvhN 13-01-1958: Sobere plechtigheid Klaas Jacob Rusthoven stuurman Capella begraven. Net vóór de Kerst had Klaas Jacob Rusthoven uit Haren zijn diploma als stuurman gehaald. En in de nacht van 6 op 7 januari, op zijn eerste reis als stuurman van de Capella, met een lading suiker onderweg van Gdynia naar Londen, is hij, negentien jaar oud, in een vliegende noordwester omgekomen M Zaterdag werd op de Eshof in Haren zijn stoffelijk overschot begraven. Het was een sobere plechtigheid. Er werd aan de groeve niet gesproken. Dat was ook niet nodig. Want de zeer vele belangstellenden en de schat van bloemen van reders, van vrienden, van studiegenoten, die nu met bleke, strakke gezichten aan de groeve stonden en zich realiseerden dat de zee nooit aflaat slachtoffers te eisen — bewezen beter dan woorden, hoe diep en intens het meeleven was met de ouders die verslagen aan het graf stonden. Verslagen om een wreed noodlot dat toesloeg, om een ramp die zich in één nacht voltrok, het verlies van een zoon, een broer, een schip en zijn bemanning. Een sobere plechtigheid. Maar in die eenvoud roerend en groots. Groots vooral om wat niet werd gezegd. Want het enige woord dat werd gesproken was er van dank namens de familie voor de belangstelling die velen, zeer velen hadden getoond. En die zeer velen die waren gekomen om aan Klaas Jacob Rusthoven de laatste eer te bewijzen, hebben rond de groeve zwijgend uitgesproken dat zij ook waren gekomen voor de bemanning van de Capella die een zeemansgraf vond en voor al die naamloze zeelui en de strakke gezichten van de jongens met wie deze stuurman studeerde, bewezen het — die steeds opnieuw weer uit zullen varen, omdat varen nu eenmaal noodzakelijk is
De Waarheid 30-01-1958: Lijk was van machinist „Capella”. Het lijk dat woensdag werd opgehaald door het vissersvaartuig WR 28 van schipper Bakker uit Wieringen, is geïdentificeerd als dat van de 31--jarige machinist van de „Capella", J. A. J. F. Smit. Zoals men weet, verging dit schip enige weken geleden by Texel.
18-06-1959 Bijvoegsel van de Nederlandse Staatstcourant van donderdag 18 juni 1959, nr. 115. Uitspraak nr.58 van de Raad voor de Scheepvaart inzake het vergaan van het motorschip „Capella" op de Noordzee 10 mijl N.O. van Texel-vuurschip. Op 7 januari 1959 is het motorschip „Capella" op de reis van Gdynia naar Londen op de Noordzee 10 mijl N.O. van Texel-v.s. tijdens stormweer vergaan. In overeenstemming met het voorstel van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van dit vergaan. Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 maart 1959, in tegenwoordigheid van de hoofdinspecteur voor de scheepvaart J. Metz. De raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij een proces-verbaal van het verhoor van de te Holtenau afgemonsterde kok, zomede van het connossement, een rapport over de stabiliteit van ir. H. R. de long, benevens brieven van de burgemeester van Vlieland en van J. Doeksen en J. Toxopeus, te Terschelling, een rapport over wind- en zeewaarnemingen van het K.N.M.I., een brief van de inspecteur voor de scheepvaart in het 3de district en een rapport van IJmuiden-Radio over het radioverkeer tijdens de ramp. Daar alle leden der bemanning bij deze ramp zijn omgekomen, kon geen opvarende als getuige worden gehoord. Uit de bescheiden blijkt de raad het volgende: Het motorschip „Capella" was een Nederlands schip, toebehorende aan Rusthoven, te Haren (Gr.). Het was in 1956 te Zaandam gebouwd, mat 499 brutoregisterton, was 54,3 m lang en 8,84 m breed en werd voortbewogen door een 520 pk M.A.N.-motor. De „Capella" was van het gladdektype en had een laadvermogen van 810 ton. Volgens het op 3 januari 1959 te Gdynia getekend connossement waren aldaar geladen 6869 zakken a 100 kg witte suiker met een totaal brutogewicht van 692 ton en netto 687 ton. De kok, die op 5 januari 1959 wegens familieomstandigheden te Holtenau is afgemonsterd, heeft verklaard, dat de lading goed gestuwd is. Toen het ruim vol was, zijn de schilden ingelegd en daarna is de in de luikhoofden aanwezige ruimte geheel met zakken opgevuld. Hierna zijn de houten luiken opgelegd en met 2 presennings geschalkt, waarna luikstrippen zijn aangebracht. Het schip lag recht en hoewel tot Holtenau enig ruw weer is ondervonden, is het recht blijven liggen. De kok weet niet of de dubbele bodemtanks gevuld waren. Hij heeft niets bijzonders aan het schip bemerkt. Toen hij het schip verliet, bleven nog 9 man, waaronder de kapitein, aan boord. Volgens het rapport van IJmuiden-radio heeft op 7 januari 1959, te 6.35 uur, het motorschip „Capella" het noodsein uitgezonden; het gaf daarbij aan, dat het zich bevond 10 mijl N.O. van Texel-v.s. en dat het 50° slagzij over bakboord had en dat het assistentie verlangde. Hierna hebben verschillende schepen getracht tijdig bij het in nood verkerende schip te komen. De sleepboot „Holland" voer uit van Terschelling en de reddingboten „Prins Hendrik" en „Brandaris" kozen eveneens zee. Te 7.12 uur meldde „Holland" dat zij niets meer van de „Capella" vernomen had. Te 8.45 uur startte een vliegtuig van vliegveld Valkenburg. Te 9.45 uur zag de „Holland" 2 lijken en te 10.24 uur meldde het reddingvliegtuig, dat het wrakhout zag drijven, een werkboot, luiken en deuren, enz. Te 13 .25 uur heeft de „Brandaris" geseind, dat zij deze werkboot had gevonden; ze was gemerkt „Groningen" en „Capella". Te 14.55 uur seinde Scheveningen uit, dat er geen overlevenden waren gevonden en dat de reddingboten naar hun station terugkeerden. De burgemeester van Vlieland heeft 8 februari 1959 geschreven, dat aan de zuidkant van de Vliehorst een werkboot, gemerkt „Capella", is aangespoeld. In de nacht van 17 op 18 januari zijn 17 luiken aangespoeld, meest oude beschadigde luiken, waarvan op het ijzerbeslag de naam Cardiff voorkwam. De luiken hadden diverse lengten; geen ervan klopte met de door de Scheepvaartinspectie opgegeven luiklengten van de „Capella", 30 of 15 dm. De heer J. Doeksen, kapitein van de sleepboot „Holland", heeft geschreven, dat hij 2 lijken van opvarenden van de „Capella" heeft opgepikt; ze dreven in reddingboeien en hadden ongeveer 4 uur te water gelegen. De heer J. Toxopeus, schipper van de reddingboot „Brandaris", heeft geschreven, dat hij buiten de branding van de Eierlandse gronden luiken heeft zien drijven; ze waren heel en grijs geverfd; hij schatte de lengten op 20, 25 en 30 dm. Daarbij dreven 2 boten en stukken triplex en ander wrakhout. Volgens het rapport van het K.N.M.I. was op 7 januari 1959, volgens waarnemingen aan boord van Texel-v.s., de windrichting te 6.00 uur 290° en de sterkte 11 en te 9.00 uur de richting 310° en de sterkte 8. Te 6.00 uur was de hoogte van de zee 7% a 1% m. De inspecteur voor de scheepvaart te Groningen schreef, dat de „Capella" vrij zeker geheel gevuld moet zijn geweest met de 692 ton suiker en dat in ieder geval eventuele ruimte in het schip te klein moet zijn geweest om de lading te doen overgaan. Het schip zal zeker niet te diep afgeladen zijn geweest. Ir. H. R. de Jong van de Scheepvaartinspectie heeft in zijn rapport een aantal stabiliteitsberekeningen gemaakt, waarbij hij steeds een andere beladingstoestand als basis aannam. Indien wordt aangenomen, dat de brandstofolie zich in de tunneltank bevond en het drinkwater in de hektank en de dubbele bodemtanks leeg waren, was de waterverplaatsing 1085 ton, de diepgang van het schip 33,3 dm en MG 49 cm. De statische arm zou dan bij een helling van 15° 15 cm zijn, bij 30° 16 cm, bij 40° 21 cm, bij 50° ook 21 cm en bij 60° 8 cm. Ten tijde van de ramp moeten tunneltank en drinkwatertank slechts half gevuld zijn geweest. De armen moeten in deze toestand (door ir. de Jong genoemd toestand A) bij de hellingen 15, 30, 40, 50 en 60 graden 16, 17, 22, 22 en 10 cm zijn geweest. Aan de reder waren stabiliteitsgegevens voor gebruik aan boord afgegeven met een toelichting op het gebruik daarvan. In het bijzonder wordt daarin aangegeven aan welke voorwaarden de kromme van statische armen moet voldoen. In juni 1957 was door de inspecteur voor de scheepvaart in het 1ste district aan de eigenaar meegedeeld, dat, indien het schip homogeen tot zijn merk is afgeladen, er in deze toestand altijd 55 ton water of olie in de dubbele bodem moet zijn. Dit speelde nu geen rol, omdat het schip nog wel 100 ton had kunnen laden om tot zijn merk in te zinken. Hoewel bij toestand A juist aan de gestelde eisen werd voldaan, zouden beter enkele dubbele bodemtanks gevuld kunnen zijn, ter verbetering der stabiliteit. Ir. de Jong heeft de kromme van statische armen, het deplacement en MG berekend voor een tiental toestanden, waarbij er o.a. ook van werd u 'tgegaan, dat er water in beide gangboorden of in één gangboord stond, dat er water in de bak stond of dat er water in het ruim stond en de Iading in de luikhoofden nat was geworden en dat de dubbele bodemtanks gevuld waren. Vooral wanneer slechts in één gangboord water staat, neemt de statische arm af en is bij rechtliggend schip slechts 12 cm en hetzelfde bij een helling van 6,5°, maar bij een helling van 15° is de arm slechts 6,65 cm en bij 26° O. Indien wind van sterkte 12 dwars inkomt, woet de arm, om het daardoor ontstane kenterend moment op te heffen, cm langer zijn. Uit latere Duitse onderzoekingen is gebleken, dat de kromme van statische armen zeer aanzienlijk gereduceerd wordt, wanneer het schip zich met het midden op de top van een golf bevindt, wanneer de golven loodrecht staan op de lengterichting van het schip. Uit de berekeningen blijkt, dat, indien er op een moment water heeft gestaan in slechts één gangboord en in de bak, terwijl de wind met een sterkte 12 vrijwel dwars inkwam, het schip om kon slaan. Dit kon ook re eds, indien het schip bij zwaar overhalen werd getroffen door een zware zee bij sterke winddruk, zonder dat er water in een gangboord of in de bak stond. De hoofdinspecteur voor de scheepvaart voerde op 23 maart 1959 aan, dat het motorschip „Capella" op de reis van Gdynia naar Londen ter hoogte van Texel-v.s. op 7 januari 1959 is vergaan. Alle 9 opvarenden zijn bij deze ramp omgekomen; de kok had wegens familieomstandigheden te Holtenau het schip verlaten en heeft enige bijzonderheden over de belading te Gdynia kunnen geven. Men heeft echter niets gevonden ter reconstructie van de ramp. De scheepsbouwkundige ingenieurs van de scheepvaartinspectie hebben getracht zoveel mogelijk de toestand van het schip op het moment van de ramp te bepalen en hebben voor verschillende mogelijkheden berekeningen gemaakt. Alle berekende krommen van statische stabiliteit lagen dicht bij de minimaal toegestane waarden. De tanks in de dubbele bodem zullen wel leeg zijn geweest. Het schip is waarschijnlijk, toen het in een ongunstige positie was, getroffen door een dwars inkomende zee en omgeslagen. Volgens de opgave van Texel-v.s. is op 7 januari 1959 op de H.Wde wind opgestoken en steeds in kracht toegenomen totdat te 6.00 uur de sterkte 11 werd bereikt; daarna nam hij weer af. Op haar koers moet de „Capella" de wind ongeveer dwars van stuurboord in hebben gehad. Het is mogelijk, dat luiken zijn ingeslagen, maar ook dat er veel water in b.b-gangboord heeft gestaan of onder de bak. De hoofdinspecteur is van mening, dat schepen als kusters niet moeten varen met een wind van sterkte, groter dan 9 dwars in; indien dit anders niet kan worden bereikt, zal een kuster dan moeten gaan bijliggen. De „Capella" was niet stabiel genoeg. Uit deze ramp is bewezen, dat een homogeen beladen kuster bij zware storm dwars in kan omslaan. Dit geldt eveneens voor vissersvaartuigen. De hoofdinspecteur acht dit de meest waarschijnlijke lezing. De „Capella" is vergaan op het moment van de hevigste storm. In raadkamer werd beslist, dat, alvorens uitspraak te doen, de raad het oordeel hierin wil horen van het buitengewone lid prof. ir. H. E. Jaeger. Na de beraadslagingen in raadkamer, gehouden op 21 april 1959, waarop prof. ir. H. E. Jaeger tegenwoordig was, doch waarbij het lid Van Vreeswijk niet aanwezig was, kwam de raad tot het volgende oordeel. Toen de „Capella" op 3 januari 1959 van Gdynia vertrok, lag zij nog niet op haar wintermerk; zij zou nog ongeveer 100 ton kunnen in nemen voordat dit merk zou zijn bereikt. Men had 692 ton suiker in zakken geladen. Deze lading vulde het ruim bijna geheel op; er zal niet meer dan 15 m³ wanruimte zijn geweest. De kapitein mocht aannemen, dat deze lading niet kon overgaan. De Scheepvaartinspectie had voor de „Capella" voorgeschreven, dat, ingeval het schip tot zijn merk zou zijn afgeladen met een homogene lading een gewicht van 55 ton aan water of olie in de dubbele bodem aanwezig moest zijn. Blijkbaar hield dit voorschrift verband met de minder goede stabiliteit van dit schip. Daar deze reis wel een homogene lading was ingenomen, maar het scbip nog lang niet op zijn merk lag, gold bovengenoemd voorschrift van de Scheepvaartinspectie niet. De raad begrijpt, dat de kapitein, toen hij van Gdynia vertrok, ervan overtuigd was, dat zijn schip goed zeewaardig was, en dat hij er hoogst-waarschijnlijk niet toe is overgegaan om de dubbele bodemtanks met water te vullen. Elke vermindering van uitwatering van een gladdekschip als de „Capella" brengt in de winter gevaren of onaangenaamheden mee. Op 7 januari 1959, te 6.35 uur, zond de „Capella", die zich toen 10 mijl N.O. van Texel-v.s. bevond, een noodsein uit, waarbij gemeld werd, dat het schip 50° slagzij over bakboord had. Daarna is niets meer van het schip gehoord en er is niet met zekerheid komen vast te staan hoe dit schip is verloren gegaan. Die dag heerste er ter plaatse zwaar stormweer met W.N.W.-wind van kracht 11. Waarschijnlijk is het schip daartegen niet opgewassen geweest en is het door de storm vergaan. De in het noodsein opgegeven slagzij kan zijn ontstaan doordat op enige wijze — de raad denkt hierbij aan het inslaan van één of meer luiken — water in het ruim is gedrongen. Het feit, dat er nog tijd is geweest mee te delen, dat het schip slagzij had, wijst erop, dat het niet plotseling is omgeslagen. Uit de berekeningen van ir. H. R. de Jong blijkt, dat de stabiliteitstoestand ongunstig was en dat deze, vooral wanneer water in b.b.-gangboord heeft gestaan en het schip de zware stormwind van stuurboord heeft ingehad, zo slecht was, dat er reeds bij een helling van 30° of 40° geen richtend koppel meer was en het schip moest omslaan. De raad is van oordeel dat, gelet op de grootte van het schip, te weten 499 brutoregisterton, de breedte, nl. 8,84 m, te klein is geweest. De verhouding breedte—diepgang bedroeg slechts 2,54, een waarde, die voor gladdekkustvaarders gering moet worden geacht. Door deze slechte verhouding w as de stabiliteit van de „Capella" onvoldoende. Het schip voldeed niet ten volle aan de criteria, die Rahola voor dergelijke schepen stelt. Uit een door prof. Jaeger overgelegd geschrift: Losses of small ships, geschreven door C. V. Manley voor Lloyd's Register of Shipping, en uit het verslag van een door mr. Manley gehouden redevoering blijkt, dat het grootste aantal verloren schepen zich bevindt in de categorie beneden 200' lengte en dat van deze kleine schepen de verloren gegane schepen voor 95% uit gladdekschepen bestonden. Wanneer gelet wordt op de oorzaak van vergaan en men alleen let op de categorie: „verlaten, omgeslagen of vermist", blijkt, dat, in tegenstelling tot andere, het percentage van scheepsverliezen voor schepen onder 200' lengte toeneemt en dat dit thans bijna 53% van deze categorie uitmaakt. De raad behandelde na de oorlog een vrij groot aantal gevallen van kusters, die kenterden of grote slagzij kregen; vrijwel altijd bleek dan, dat de wijze van beladen niet juist geweest was. Daardoor kan ook een goed zeeschip onzeewaardig worden. Hoewel de Scheepvaartinspectie reeds in aansluiting op de wettelijke eisen voorschriften heeft gegeven voor de belading van gladdekkusters, is de raad van oordeel, dat internationaal wetten moeten worden gemaakt betreffende de stabiliteit van schepen, in het bijzonder voor schepen onder 500 brutoregisterton. Hierin moeten dan voorschriften worden gegeven betreffende de minimumaanvangstabiliteit, de dynamische weg en de statische arm bij verschillende diepgangen. De kapiteins moeten niet alleen beschikken over de bij de bouw door de werf verstrekte stabiliteitsgegevens, maar zij moeten ook de kennis hebben om die te beoordelen en daarmee te werken. De raad spreekt jegens de nabestaanden van de slachtoffers van deze ramp zijn deelneming uit. Aldus gedaan door de heren mr. A. Dirkzwager, voorzitter, H. A. Broere, W. F. van Vreeswijk, prof. ir. H. E. Jaeger, H. J. Timmer en A. Kunst, leden, in tegenwoordigheid van 's raads secretaris, mr. A. Boosman, en uitgesproken door de voorzitter ter openbare zitting van de raad van 12 juni 1959. (Get.) A. Dirkzwager, A. Boosman. |