1936-03-21: |
Raad voor de Scheepvaart No.19 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Sweitze Rieske, kapitein van het motorschip “Albatros”, wegens het niet voldoen aan de bepalingen van art. 13 van het Schepenbesluit. Op 10 October 1935 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: De inspecteur-generaad voor de scheepvaart, verwijzende naar de stukken betreffende het aan het motorschip “Albatros” op 22 Augustus 1935 overkomen ongeval onder de reis van Bremerhaven naar Hamburg; overwegende, dat daaruit blijkt, dat kapitein Sweitze Rieske na bedoeld ongeval 23 Augustus d.a.v. met zijn schip te Hamburg is aangekomen en nadat zijn schip beladen was, van hieruit naar Odense is vertrokken zonder naar de beloopen schade aan zijn schip een onderzoek te hebben doen instellen door een expert van een door de wet erkend particulier onderzoekingsbureau tot het verkrijgen van een bewijs van zeewaardigheid, zooals is voorgeschreven in art. 13 van het Schepenbesluit ; overwegende, dat het niet gevolg geven aan het in de vorige alinea bedoelde voorschrift geacht moet worden een misdraging op te leveren jegens de schepelingen en de bevrachters; gelet op de artt. 48 en 49 der Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Sweitze Rieske, voornoemd, te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 49 der Schepenwet, besliste, dat een onderzoek naar de gegrondheid van voorschreven klacht door den Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek had plaats in 's Raads zitting van 30 December 1935, in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart.
De Raad nam kennis van de stukken van het ten deze door de scheepvaartinspectie ingesteld voorloopig onderzoek en hoorde den kapitein Sweitze Eieske, als aangeklaagde, buiten eede. De voorzitter zette hem de beteekenis van de klacht uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip “Albatros” is een Nederlandsch vaartuig, metende 93,19 bruto-, 55,17 netto-registerton, roepnaam PCGB, gebouwd in 1928 van staal en toebehoorende aan aangeklaagde; het schip is voorzien van een Nering Bögel-motor van 50 Apk. Een certificaat van deugdelijkheid is voor dit schip afgegeven met beperkt vaargebied, welk certificaat geldig was tot 1 Juli 1935 en is verlengd tot 1 October 1935. Op 22 Augustus 1935 des namiddags te 10 uur is het schip vertrokken van Bremerhaven met bestemming naar Hamburg. Het vaartuig was niet bevracht. Aangeklaagde hoopte te Hamburg een lading te krijgen. Er stond een harde O.Z.-oostelijke koelte, een weinig zeegang, geen deining. Het zicht was goed. De Alte Weser werd afgevaren tot gasboei D, liggende in de nabijheid van den vuurtoren van Rotersand. Van die gasboei af werd gestuurd op Scharhörn, dwars over de buitengronden, genaamd de Noordergronden. Te 11.50 uur op dien middag gevoelde aangeklaagde plotseling, dat het schip een schok kreeg, zoodanig, dat het voorschip ongeveer 2 voet omhoog sprong. De vaart was ongeveer 6 mijl. De motor stond volle kracht. Zeilen werden niet gevoerd. Onmiddellijk heeft hij de luiken doen openen en in het ruim een onderzoek ingesteld naar eventueel bekomen schade. De pompkokers vóór en achter werden afgepeild. Het schip bleek geen water te maken. Gedurende dit onderzoek werd geen schade ontdekt. Onmiddellijk na dat stooten heeft aangeklaagde zelf gelood. Daarbij werd den eersten keer + 3 m, even later 4 m en nog even later 5 m water verkregen. De diepgang was achter 1,60 m, vóór 0,40 m. Zonder verder ongeval is de reis voortgezet. Op 23 Augustus 1935 des voormiddags te 10 uur kwam het schip te Hamburg aan. Aangeklaagde heeft geen expertise laten houden ter verkrijging van een certificaat van zeewaardigheid, alvorens het vaartuig aldaar werd beladen. Op 26 Augustus d.a.v. is een lading veekoeken en zemelen ingenomen, bestemd voor Odense. Terwijl het schip beladen werd, heeft aangeklaagde waargenomen, dat het vlak van het vaartuig was opgezet. Nadat het schip was beladen, is de reis op 1 September d.a.v. voortgezet naar Odense, zonder dat aangeklaagde met een expert of agent te Hamburg, als bedoeld in art. 13 van het Schepenbesluit, in verbinding is getreden. Wel heeft hij schriftelijk de Vereeniging „Oranje", te Groningen, van de vermoedelijke schade in kennis gesteld. Op 1 October 1935 is het schip te Bolnes op de werf van Schram drooggezet. Daar bleek inderdaad, dat het vlak was opgezet. Blijkens een verklaring van den inspecteur voor de scheepvaart in het 2de district is de bodemschade van het vaartuig te Bolnes hersteld, doordien een aantal wrangen, alsmede een aantal bodemplaten zijn rechtgezet. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft ter zitting van den Raad aangevoerd, dat aangeklaagde zich niet gehouden heeft aan het wettelijke voorschrift, dat hem verplichtte om zich, vóórdat de reis van Hamburg uit werd voortgezet, in verbinding te stellen met den expert of den agent van een erkend onderzoekingsbureau aldaar, opdat de vereischte verklaring van zeewaardigheid werd verkregen. Aangeklaagde heeft tot zijn verweer aangevoerd, dat zijn vaartuig een zoogenaamde wadvaarder is; dat het herhaaldelijk voorkomt, dat zijn schip, over de wadden varende, even tegen den grond stoot, zonder dat eenige schade of hinder daarvan het gevolg is, zoodat hij, die aanvankelijk geen schade had bespeurd, te Hamburg aankomende, dacht, dat ook door dit stooten geenerlei schade was teweeggebracht; dat hij eerst, nadat het schip gedeeltelijk beladen was, waarnam, dat zich een deuk in het vlak bevond; dat hij echter niet noodig achtte het schip weer te ontladen, daar het vaartuig „dicht" was gebleven en hij tegen de kosten van ontlading en expertise opzag; dat hij van oordeel was, daar het vaartuig toch spoedig een Nederlandsche haven zou binnenkomen, dat het de voorkeur verdiende met een onderzoek naar eventueele schade en eventueele reparatie te wachten, totdat het schip in Nederland zou zijn aangekomen. De Raad voor de Scheepvaart is van oordeel, dat de kapitein in gebreke is gebleven, het voorschrift van art. 13 van het Schepenbesluit na te komen. Hetgeen aangeklaagde tot zijn verweer aanvoert, kan hem, gelet op dat dwingende voorschrift, niet baten, te minder, nu gebleken is, dat het stooten van het vaartuig tamelijk ernstig is geweest. Deswege straft de Raad den kapitein, Sweitze Rieske, geboren 26 September 1889 te Hoogkerk, wonende te Groningen, door het uitspreken van een berisping.
Aldus gedaan door de heeren mr. dr. F. C. van Geer, plaatsvervangend voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 9 Maart 1936. (get.) F. C. van Geer. H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |