1933-09-03: |
Gedurende de reis, in ballast, van Hadsund-Denemarken waar het 1 september vertrok met bestemming Riga, ter hoogte van Gotland lek geraakt.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Vrijdag 16 en Zaterdag 17 Februari 1934, no.34 No.15 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake het lek worden van het motorschip Dollard gedurende de reis naar Riga. Op 3 September 1933 is het motorschip Dollard gedurende de reis naar Riga, ter hoogte van Gotland, lek geworden. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen, welk onderzoek ter zitting van den Raad van 27 December 1933, in tegenwoordigheid van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie, van het constructieplan van de Dollard en hoorde als getuige Poppa Dekker, kapitein van de Dollard tijdens het ongeval. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Dollard is een motorschip, metende 194,15 bruto-, 94,78 netto-registerton, onderscheidingssein NMGC, en eigendom van H. Tymons, te Delfzijl. Het schip is in het jaar 1930 op de werf Gideon, te Groningen, van staal gebouwd, geclasseerd bij bureau Veritas en voorzien van een Deutz-motor van 150 pk. De bemanning bestaat uit zes personen. Op 1 September 1933 vertrok de Dollard in ballast van Hadsund (Denemarken) naar Riga. De voorpiek was vol waterballast, diepgang vóór 9 dm, achter 18 dm. Het schip had dus een stuurlast van ongeveer 3 voet. Den 2den September des avonds omstreeks te 10 uur werd het lichtschip Falsterborev gepasseerd. Nadien werd het weder slechter. Op de hondenwacht van 3 September wakkerde de wind aan tot een stijve bries uit N.N.O., kracht 6 a 7, welke op de achtermiddagwacht overging tot stormkracht. De koers was ongeveer N.N.O., men had den wind even op b.b.-boeg. Om 4 uur 's middags werd bemerkt, dat het schip water maakte, dat wel met de pompen kon worden bijgehouden, maar toch gestadig toenam. Met volle kracht werkenden motor werd doorgevaren om onder de kust van het eiland Gotland te komen. Te 10.15 uur 's morgens van 4 September werd in Sandvikenbaai geankerd. De buikdenning werd opgelicht. Verscheidene klinknagels waren lek. De grootste lekkage was tusschen het voorpiekschot en het mastdek aan s.b.zijde. Met zijden spek, afgekegd met hout, zijn de lekken zoo goed mogelijk gedicht. Na beter weder te hebben afgewacht, werd de reis naar Riga vervolgd. Op 5 September werd Dünamiinde bereikt en te 9.50 uur voormiddag lag het schip gemeerd te Bolderaa (Riga). Daar is het naar de werf verhaald. Een expert van bureau Veritas heeft het schip onderzocht; het vlak bleek eenigszins opgezet. Ongeveer 1200 nagels zijn vernieuwd. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat, al moge dan de Dollard last hebben gehad van drijvend hout, uit het onderzoek is gebleken, dat het schip veel te lang volle kracht is blijven doorloopen, daarbij opboksend tegen de zee, in plaats van tijdig een opper te zoeken en beter weer af te wachten; dat dit vooral geldt, nu het schip niet geladen was. De Raad is van oordeel, dat de Dollard lek is geworden door het zware slaan van den platten bodem op de zee. Dit zou niet gebeurd zijn, wanneer het schip van voren iets ronder was. Van de Dollard is de bodem reeds onder de voorpiek plat. Hier doet zich een bezwaar voor, dat zich reeds meermalen heeft voorgedaan. De motoren worden sterker, er wordt van de stevigheid van de constructie van het schip hoe langer hoe meer gevergd, doch zoo is een wanverhouding ontstaan tusschen de constructie van het schip en de eischen, waaraan het moet voldoen. Daarbij komt nog als nadeelige factor de waterballast in den kop. Deze ongunstige factoren zouden, voor een groot gedeelte verholpen kunnen worden, wanneer het schip een dubbelen bodem had met waterballast. Ten einde het schip niet te kostbaar te maken met het oog op een loonende exploitatie, zou kunnen worden volstaan met een dubbelen bodem, niet over het geheele schip, maar van het voorschot tot den mast. Wanneer rekening wordt gehouden met den toestand, zooals deze nu eenmaal is en zooals deze den kapitein bekend was, dan is de conclusie gewettigd, dat, gelijk trouwens zoo dikwijls met dergelijke schepen geschiedt, de kapitein met het schip te wild heeft gevaren. Volgens het journaal is nog bij windkracht 8—9 volle kracht gevaren. Wanneer schepen als de Dollard niet doelmatiger zijn gebouwd en geballast dan thans, dan moet bi] eenigszins ruw weer voorzichtiger worden gevaren dan de kapitein heeft gedaan. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, P. H. Bos en G. Mulder, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 7 Februari 1934. (get.) B. M. Taverne C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser, van Walraven, P. H. Bos, G. Mulder, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |