1925-04-14: |
Het Vaderland 14-04-1925: Ongepaste reclame. De heer A. D. Muller, hoofdinspecteur voor de Scheepvaart alhier, heeft per circulaire het volgende ter kennis gebracht van belanghebbenden en betrokkenen bij de scheepvaart: Zooals u wellicht niet onbekend is, werd reeds eenige maanden geleden in eenige tijdschrilten door inzenders de aandacht gevestigd op en afkeuring uitgesproken over het ergerlijke verschijnsel, dat Nederlandsche vaartuigen zich tooiden met de Nederlandsche driekleur, waarop de naam van de eene of andere motoren fabriek was aangebracht. Zij, die gehoopt hadden, dat de enkele stemmen, welke zich verheven hebben tegen dit misbruik van de Nederlandsche vlag, voldoende zouden zijn geweest om daaraan een einde te maken, zijn bedrogen uitgekomen; het aantal op deze wijze misbruikte vlaggen neemt niet alleen op onze binnenwateren zienderoogen toe, maar bovendien heeft zich nu reeds het geval voorgedaan, dat een Nederlandseh zeeschip, liggende in een buitenlandsche haven, een dergelijke vlag van den gaffel liet waaien (motorzeilschip GIDEONA, schipper P. Fekkes). De verbazing en ontstemming bij de bevolking in die havenstad gewekt door het aanschouwen van deze uiting van minachting door een Nederlander van zijn nationale vlag openlijk ten toon gespreid, hebben zelfs geleid tot een courantenartikel daar ter plaatse, waarin op onverholen wijze uiting wordt gegeven aan deze gevoelens. Deze aangelegenheid langs officieelen weg tot mijn kennis gebracht, noopt mij, er bij de fabrikanten van scheepsmotoren met den meest ernstigen nadruk op aan te dringen, voor hun reclame andere middelen te bezigen dan in het bijzonder de vaderlandsche driekleur, welke, geenszins voor dat doel bestemd zijnde, daardoor op —ik herhaal het — ergerlijke wijze wordt ontsierd en onteerd, terwijl het gebruik daarvan den onnadenkenden schipper in de oogen van landgenoot en vreemdeling stempelt tot iemand, die geen besef heest van de waardigheid van zijn land en vlag, of die zijn minachting daarvoor ten toon spreidt. Ik kan en mag nlet aannemen, dat de Nederlandsche industrie, na dit, mijn beroep op haar, willens en wetens nog verder zou wenschen schuldig te staan aan het voortwoekeren van dit kwaad en houd mij er dan ook van overtuigd, dat zij zich voor het vervolg van dit middel tot reclame zal onthouden. Moge het bovenstaande er tevens toe lelden, dat de scheepsbouwers voor den vervolge weigeren hun tusschenkomst te verleenen voor dit soort reclame en dat de schippers zich van het voeren van op dergelijke wijze ontsierde vlaggen zullen onthouden, zoodat dit voor ons vaderland zoo beschamende misbruik middellijk een einde neemt. |