|
Batavia, 30 juli, Heden is hier aangekomen het Nederlandse schip BROEDERTROUW, kapt. J.H. Hazewinkel, met drie passagiers, vertrokken van Dordrecht de 7e mei. ZP 020838 Door een passagier van het op den 9 mei j.l. bij het Kaapsche rif ontredderde barkschip ZAANSTROOM zien wij ons in staat gesteld om van dit noodlottig voorval de volgende bijzonderheden mede te delen, die waarschijnlijk niet zonder belangstelling gelezen zullen worden. Het genoemde barkschip, gevoerd door kapt. P.P. Middel, vertrok den 3 maart j.l. van Batavia, destinatie hebbende naar Amsterdam, en kwam, na zeventien dagen in Straat Sunda door tegenwinden te zijn opgehouden, den 20 dito eerst in het ruime sop. Door gestadige koelten begunstigd, zette het nu zijn reis zonder hinder voort tot den 3 mei, toen het, ter hoogte van het Natanspunt bij het Kaapsche Rif gekomen, door een geweldige storm belopen werd, die 48 uren aanhield, waardoor het schip, door zwaar weer geteisterd, onder andere een gedeelte zijner verschansing verloor en enige lekkage bekwam. Nadat de storm bedaard en de zee aan het afnemen was, herstelde men het beschadigde zo goed mogelijk en trachtte men, met over en weer te laveren, tegen de ongunstige noordwesten en zuidwesten winden op te zeilen. Dit duurde tot op den 9 mei, toen de wind zich eensklaps weer verhief, en de zee hoog kwam opzetten. Tot op het groot marszeil, de bezaan- en voorsteng en het stagzeil na, werden nu alle zeilen geborgen, en bereidde men zich overigens op het nieuwe onheil voor. De storm nam hand over hand toe, de zee ging hoe langer hoe hoger en sloeg gestadig over het vaartuig heen, waardoor al wat op het dek stond omver en over boord geslagen werd, onder andere een tiental varkens, al de watervaten enz, terwijl de kombuis totaal vernield werd; de boot werd door de woedende storm uit haar klampen losgerukt, en niet dan met de grootste inspanning kreeg men dezelve weer tegen boord vastgesjord. Tot overmaat van ramp scheurde de wind het dichtgereefd groot marszeil van boven tot beneden op en nam het bezaan en schoenerzeil geheel weg. Een nieuw groot marszeil verving weldra het gescheurde en werd onder de ra gereefd. In die toestand, en terwijl de zware buien onophoudelijk aanhielden, ging men de nacht tegemoet. Ten twee ure na de middernacht werd men gewaar dat er beweging in het roer was en verkreeg men aldra de gewisheid dat het in de kop gespleten en van onderen los was. Hierdoor sloeg hetzelve met zulk een geweld tegen het achterschip, dat men alle ogenblikken moest duchten, dat het door het schip heenstoten en het vaartuig alzo onvermijdelijk een prooi der golven zou worden. Geen kans ziende om hetzelve vast te zetten, werden thans alle pogingen aangewend om het geheel kwijt te worden, hetgeen na veel moeite tegen 5 ure in de morgenstond gelukte. Verblijd over het welgelukken hiervan, wilde men zich met nieuwe moed aan het pompen begeven, toen men tot aller ontsteltenis het water gaande weg in het schip zag wassen, hetgeen bij onderzoek bleek veroorzaakt te worden door het afwijken van de achtersteven, en doordien al de stutten van het dek bij het over boord slaan der verschansing tevens met een gedeelte van het potdeksel mee waren afgerukt. Die benauwende toestand duurde tot op den 11 op de middag voort, toen eerst werden het weer en de zee enigszins handzamer. Hiervan maakte men terstond gebruik om een noodroer samen te stellen, doch door de nog steeds hoge zee en daarop volgende windstilte wilde het schip niet sturen, en moest men hetzelve, onder gestadig pompen, op Gods genade laten voortdrijven. Den 13, met het aanbreken van de dag, werd men onder lij een schip gewaar en bespeurde men, met de kop om de noord liggende, tevens land, zijnde dit het land bij de Mosselbaai. Terstond werd op de ZAANSTROOM de Nederlandse vlag ten onderste boven van de voortop gehesen, hetgeen door het hijsen der Nederlandse vlag van de gaffel van het in het gezicht zijnde vaartuig beantwoord werd, hetwelk tegelijkertijd koers naar het in nood zijnde barkschip zette. In de namiddag was hetzelve bij de ZAANSTROOM genaderd, en bleek alsnu te zijn de MIDDELBURG, kapt. C. Rieckels, van Batavia naar Nederland. Op de vraag van laatstgenoemde kapitein, waarin hij van dienst kon zijn, begaf kapt. Middel zich met de sloep naar zijn boord, om de toestand van zijn vaartuig bekend te maken, waarna kapt. Rieckels met de meeste bereidvaardigheid besloot om vooreerst zich niet te verwijderen. Tegen de avond zag men in de verte nog een barkschip, hetwelk eerst koers naar de ZAANSTROOM scheen te zetten, doch naderhand weer afhield. Vol van verlangen om de schipbreukelingen van nut te wezen, maakte kapt. Rieckels jacht op dit vaartuig, doch moest hiermee ophouden, daar hij anders de ZAANSTROOM uit het gezicht had kunnen verliezen. De nacht werd weer onder aanhoudend pompen doorgebracht; maar des morgens bevond men desniettemin dat er drie voet water in het schip stond, hetgeen de equipage de kapitein deed verzoeken om het schip te verlaten, daar er nu nog gelegenheid voor lijfsbehoud was, terwijl bij het opsteken van de wind die gelegenheid voorbij was en de MIDDELBURG mede groot gevaar zou lopen. Kapt. Rieckels hierop aan boord van de ZAANSTROOM komende, en de drangredenen der equipage vernomen hebbende, nam hij de staat van het schip op, en verklaarde, dat hij wel bij het wrak wilde blijven, maar hetzelve niet op sleeptouw kon nemen, of het althans bij noodweer toch moest laten glippen. Na nogmaals rijpelijk de toestand overwogen te hebben waarin men zich bevond, kwam men tot het besluit om het steeds meer en meer reddeloos wordende vaartuig, hoe ongaarne dan ook, te verlaten, daar anders niets dan de dood voor ogen was. In boot en sloep werd nog zo veel van de provisie enz. geladen als mogelijk was; en des achtermiddags ten 4 ure verliet men gezamenlijk het ontreddende vaartuig, om zich aan boord van kapt. Rieckels te begeven, die zich toen en gedurende de ganse verdere reis even gastvrij als menslievend betoonde, en in aller behoeften zoveel mogelijk voorzag. De volgende morgen zag men het verlaten wrak nog drijven en deed de manschap nog een poging om iets meerder van de provisie te redden, hetgeen hun nog gelukte; het water stond toen echter reeds tussendeks. Tegen de avond kwam een koelte opzetten en stuurde de MIDDELBURG koers naar het vaderland. Met weemoed oogden de gezagvoerder en de manschap van de ZAANSTROOM naar het vaartuig dat zij ten spel der vernielende golven moesten achterlaten. Den 3 juni wierp de MIDDELBURG het anker te St.Helena, alwaar te gelijker tijd het schip MARY EN HILLEGONDA, kapt. De Jong, van Batavia naar Rotterdam aankwam, volgens wiens verklaring een menigte voorwerpen, tot de ZAANSTROOM behoord hebbende, reeds drijvende waren gezien. De passagiers op het schip de ZAANSTROOM, waren de gepensioneerde kapitein der infanterie G. Bernaerts, doctor Grimms met echtgenoot en kind, de wachtmeester Menprooit en een korporaal. (opm: zie ook ZP 230738 en JC 241038)
|