|
Een zeeramp. Wij meldden reeds, dat de Nederlandse schoener AAFIENA, van de rederij E. Gorter, komende van Bremen, vrijdagnacht nabij Dundee is vergaan. De bemanning, bestaande uit Duitsers, verdronk. De kapitein J.M. de Jonge werd gered. De “Tel." ontleent het volgende aan het verhaal van de 28-jarige gezagvoerder: Vrijdag, de 3e januari, zijn we weer onder zeil gegaan en liepen ‘s nachts vlot weg met ZZO wind tot het Borkum vuurschip. Daar kregen wij ZW wind met harde bries en gingen wij zoeken naar een loods. We hadden ongeveer 4 uur gekruist en vonden geen kotter. De wind flauwde af, kromp naar het Z en toen zijn we verder gegaan. Reeds zondagmiddag, de 5e, hadden we de ZW punt van de Dogger aan het lood. Toen kregen we 's namiddags storm uit het ZW en moesten bijdraaien. Maandagochtend flauwde het wat af en staken we het 3e rif uit. Het grootzeil lieten we er in en zetten kluiver en buiten-kluiver bij. En het was een lust, zoals het schip liep: 22 mijl bij de wind met dubbel gereefd groot- en daar alle voorzeilen bij. We kregen er soms wel eens een zeetje op, maar hij hield zich best als zeeschip. Des namiddags kwam er een koeltje bij. Om 2 uur barstte ons de buitenkluiver weg en 's nachts donker vloog ons de kluiver weg en 's nachts om 12 uur, toen ik uit de kooi kwam, hoorde ik weer wat klapperen en toen was ons het nagelnieuwe stagzeil ook in flarden gescheurd. We hebben 's maandags, toen het dag was, weer het zomerstagzeil en de kluiver aangeslagen. 's Maandagsnachts kwam er opnieuw storm en wel uit het NW. Ik dacht niet anders, of we zouden voor de derde keer terugdrijven, maar 's dinsdagsmorgens werd het weer beter. De wind kromp weer op tot Z ten O en 's woensdagsmiddags om 1 uur liepen we bij Whitby onder de kust. De wind was op ZZW gegaan en zo zeilden we plezierig met de breefok onder de kust langs, niet anders denkende, dan dat we donderdagmorgen in Berwlck zouden zijn. Maar het zou geheel anders uitpakken, 's Avonds om 10 uur kromp de wind op OZO, daarbij niet stormen, maar een gierende orkaan, zodat wij het derde gereefd groot zeil er niet meer bij konden voeren en wij dikke zeeën van achteren er op kregen. We moesten toen wel bijdraaien, daar er toch niet aan te denken viel, om Berwick binnen te komen, met die droge baar er voor. En zo dreven we er dan voorbij, trachtend de Firth of Fort binnen te lopen. Maar we konden het derde gereefd grootzeil er niet bij hebben en dreven toen verder tot voor de Foy Mont. (opm: bedoeld wordt de monding van de Tay). Toen konden we niet langer drijven, daar we in de kust dreven. Nu komt het slimste (opm: = ergste)! We zetten ons kleine grootzeil er op; de Sasboei werd gepasseerd en zo kwamen we de rivier op tot aan het vuurschip. We konden de lichten van Foy Port (opm: bedoeld wordt Tayport) al zien, toen opeens een breker op het schip liep. Er liggen daar blinde klippen en daar kregen we een grondzee van. We zeilden toen vóór met het grote zeil en twee reven in de stagfok, benevens de nieuwe fok. De zeilen scheurden als papier, de lading schoot over en daar dreven we op één zijde, de luiken er onder. Die zee heeft ons de dood aangedaan. Die nam een helft van de boot mee, het kompas met standaard en al, het stuurhuis en een watertank sloegen over boord. En daar dreven we als wrak, plat op zijde. Het was eb en dus dreven we weer weg, staken onze beide ankers weg en lieten de ketting aflopen tot op het einde toe. Doch zodra de ankers gevat hadden, braken de kettingen en onvermijdelijk dreven we voor Carnoustie op het strand. Bij de tweede stoot hoorde ik het schip van onder al uit elkaar kraken. En daar zaten we in de branding, waar de volle Noordzee op stond te beuken, zolang als het ebbe was. In de roef was het nog uit te houden. We deden niets anders dan flambouwen en dra schoten ze ons zes raketten over het schip, waarvan er maar twee op ons schip kwamen. En door de duisternis kenden wij de lijnen niet vinden, die ze ons toegeschoten hadden. De vloed kwam op en weldra zag ik, dat de roef onder zou vloeien en afslaan, wat alras gebeurde. We besloten toen, om in de voormast te gaan. Doch dat ging ook met gevaar om weg te slaan gepaard. Toen zei de stuurman, ik zou voorop gaan. En dat deed ik in de mening, dat zij achter mij aan kwamen. Ik ging in het groot want, maar zij bleven daar achter in de roef. Met de toenemende vloed begon het nog harder te orkanen. Ik was nog niet lang in de mast, of de luiken sloegen in. Daarna brak de bezaansmast af. Toen sloeg het stuurboord gangboord er uit. Ik had nog verscheidene keren geroepen, ze zouden bij mij komen. Maar ze riepen terug: „We kunnen niet, kapitein; we spoelen weg!" Weldra brak het schip aan bakboord geheel door. Ik zag nog eenmaal het achtereind met de roef wat lichten, daar de koeken er uit dreven (De lijnkoeken, die de lading vormden). De jongens riepen nog enige malen pijnlijk om hulp, toen een hevige breker kwam. Ik hoorde de stuurman nog roepen: „O, kaptein!" Toen was de stem van alle drie jongens voor eeuwig verstomd. Twee van hen zag ik bij het maanlicht, het was ongeveer één uur 's nachts, op 't water drijven. En ik dacht ook niet anders, of ik zou weldra hun lot delen. Want ook de grote mast was al erg doorgezakt en ik zwiepte met het want tegen de mast aan. Zo zat ik daar, door en door nat in de gierende, snijden OZO wind. ’t Het mag zo ongeveer 3 uur geweest zijn, toen ik dacht, mij niet langer te kunnen houden. Mijn vingers waren van de koude zo dik opgelopen, dat ik ze niet meer kon bewegen. Toen kreeg ik een eind touw te pakken en ik was nog in staat met mijn bevroren vingers mij daarmee vast te binden. En niet lang daarna had de koude mij bevangen. Toen het zaterdagmorgen dag werd, kreeg ik mijn bewustzijn terug en toen zag ik dan, dat het schip zich geheel in tweeën gebroken had. Het voorste gedeelte was een heel eind verder met mij naar de wal gedreven. Toen liepen er enige mannen tot aan de hals toe tegen de zeeën in, zodat ze er soms helemaal onder waren, om mij te laten zien, dat het heel vlak strand was, en ik niet geheel naar de wal behoefde te zwemmen. Ik trok mijn overjas uit, en ontdeed mij met de grootste moeite in het want van mijn zware, wollen ondergoed. Ik sprong vervolgens zo in zee, maar toen ik wou proberen te zwemmen, kon ik geen arm of been van stijfte verroeren. Een zee schoof mij een eind naar de wal; nog kwam er een, die mij er ook nogal tamelijk diep onder drukte, en weldra voelde ik mij door verscheidene handen beetgepakt. Zes man waren mij tegemoet gezwommen ik was gered. Aan land verloor ik andermaal mijn bewustzijn. En toen ik wakker werd, lag ik op een warm bed met van koude dikke en stijve ledematen. AI mijn vingertoppen zijn bevroren en er is geen mens die zich begrijpen kan, hoe ik het de ganse nacht daar uitgehouden heb, boven in het want. Zo lig ik dan hier, van alles beroofd, in een vreemd land aan de wal.
|