1825
RC 220125
Advertentie. Directeuren der Nederlandsche Groenlandsch- en Straat Davids-Visscherij-Sociëteit te Harlingen, hebben het genoegen te adverteren, dat hunne vorige uitnodiging, ter verdere uitbreiding hunner toen voorlopig gevestigde vaderlandse onderneming, niet vruchteloos is geweest, en nog velen zich tot deelneming hebben opgewekt gevonden. Ook de Directie van de Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft ons het bewijs gegeven, hoezeer haar het heilzaam doel ter harte gaat, hetwelk Zijne Majesteit onze geëerbiedigde Koning met deze grote instelling beoogd heeft, door in onze Visscherij-Societeit, als een tak van nijverheid, die aan de welvaart van onze voorouders zo bevorderlijk is geweest, aanzienlijk deel te nemen, door welk een en ander dezelve tot 406 Actien geklommen, en, naar inhoud van art. 6 van de statuten, met de eersten dezer gevestigd is; - ten gevolge daarvan worden de respectieve deelhebbers uitgenodigd tot de betaling van de helft van hun inschrijving, en zulks in de loop van vier weken, ten kantore van de mede-directeur Jan IJzenbeek, tegen provisionele kwitanties, daarvoor af te geven, en tevens verzocht, zich te willen vervoegen op den 2 februari eerstkomende, des namiddags te 4 uren precies, ten huize van H. Winter, in het Heeren-Logement alhier, ten einde, volgens art. 16, over te gaan tot het stemmen van commissarissen van toezicht. – De directie neemt deze gelegenheid waar, almede ter algemene kennis te brengen, dat er op nieuw bij de te voren opgegeven heren correspondenten gelegenheid blijft tot deelneming, om, zodra er weer 50 acties genomen zijn, ingevolge art. 7 van de Statuten, met de bestaande Maatschappij te worden verenigd. Directeuren voorn., P. Rodenhuis, president. Harlingen, den 14 januari 1825.
LC 201225
Harlingen, 12 december. Mochten sedert enige tijd, zo velen Nederlandse steden, getuige zijn van de herleving van een der hoofdtakken onzer nationale nijverheid! Werden andere nog nu en dan eens herinnerd, aan den roem, welke ons vaderland ook in het vak van den scheepsbouw, eenmaal behaalde, en zagen zij tot dien einde, met algemene vreugde en oprechte deelneming de proeven hunner bouwmeesters, als zo vele bewijzen hunner grote vorderingen in dat vak, met nieuwen luister verrijzen. Ook onze stad mag zich onder diegene verheugen, die met den krachtdadigen bijstand en de bescherming van onze geliefde Koning, en door de edele gevoelens, en maatregelen van enige harer ingezetenen en zich onder diegene mag rangschikken, die met het oog geslagen op hunne vroege welvaart, in de wederopbeuring van enige takken derzelve, de volkomenste vreugde, betonen, de grootste belangstelling aan den dag leggen: en onder de vurigste dankbaarheid aan hun, wien, zij die nieuwe bronnen van hun bestaan en bloei verschuldigd zijn, alles aanwenden wat tot de handhaving, verering en uitbreiding van dien, strekke moge. De dag van heden, mag dan weder hiervan ten bewijze dienen, daar Harlinger ingezetenen, op de volledigste en schitterendste wijze overtuigd werden, van de voorrechten, welke zij boven zo vele andere vaderlandse steden mogen genieten, door de vestiging in hunner midden ener maatschappij, die uit het ware oogpunt en uit zuiver gevoel van vaderlandsliefde, en door het herkrijgen van een gedeelte dier voordelen, welke hetzelve weleer schier alleen genieten mocht, is opgericht. Het was het te water lopen van het nieuw gebouwde, en tot de St. Davids visserij bestemde hoekerschip HARLINGEN, dat elk hunner die genoeglijke en dankbare herinneringen verschafte. Een plechtigheid waarin ieder weldenkend ingezetene met de oprechtste belangstelling heeft deelgenomen, en waarvan elk deelhebber van de maatschappij, zowel als menig burger, tot verfraaiing en uitbreiding ener waarlijk nationale feestviering, datgene hebben toegebracht, waartoe hunne natuurlijk geschikte stemming en gezindheid, hun de voldoenste gelegenheid verschafte. Het was ook het hoofd onzer burgerij, de achtenswaardige burgermeester, die, aan het hoofd een commissie uit den h.ed.acht. op de werf begroet, en h.ed. op de hartelijkste wijze hun hoge goedkeuring niet alleen, maar ook hunner vorige dankbaarheid betuigd, voor de oprichting dier bloeiende, de stad hoogst vererende en algemene welvaart aanbrengende instelling, aan wier hoofd zij als zo vele voorbeelden, voor andere steden, de eer mochten hebben, zich geplaatst mochten zien, en wier pogingen tot daar stelling en uitbreiding der maatschappij, zo heerlijk bekroond geworden, terwijl hij die gelegenheid door h.wd.achtb. als een gering bewijs, dier edele gevoelens door hen gekoesterd, der directie, een stel Nederlandse vlaggen werd aangeboden, welke met des stadswapen en naamteken prijkende, door de wel. ed. heer presidt. directeur werden aangenomen, en waarop door z.e. in hartelijke dankbetuigingen op een doelmatige werd geantwoord, aanhalende en h.ed.achtb. herinnerde aan de nieuwe verplichtingen en erkentelijkheid, welke de maatschappij steeds aan onze geliefde Koning verschuldigd was, die als deelnemer en voorstander van alle takken, van de Nederlandse nijverheid, ook deze maatschappij vooral, in zijn vaderlijke bescherming heeft aangenomen, en door zijne ondersteuning de directie in staat heeft gesteld, om benevens dit nieuwe schip, het eerste voor deze vaart in deze stad gebouwd, nog drie kleine schepen in het aanstaande voorjaar te zenden: terwijl z.ed. ook in de maatschappij benevens derzelver directeuren etc. in de voortdurende protectie van het achtenswaardige bestuur heeft aanbevolen. Na deze plechtigheid, en onder de uitvoering van verschillende vaderlandse liederen, door enige liefhebbers der toonkunst, welke zich daartoe vrijwillig hadden aangeboden, werden de vlaggen op de nieuw gebouwde kiel gehesen, en zag men deszelve wapperen, met diegene der overige schepen der maatschappij en particulieren, als de vlag die eenmaal, zowel in het barre noorden, als in het vruchtbare zuiden, de wetten voorschreef en van ieder werd gehuldigd en geëerbiedigd. Met den besten gevolg en zonder de minste ongelukken te veroorzaken, liep het schip kort hierna statelijk te water, onder het driewerf hoezee!, der ontzaggelijke menigte waarmede wallen, huizen en schepen waren bezet, om ook hunne belangstelling in deze feestviering op ondubbelzinnige wijze aan den dag te leggen. Van alle kanten had men nu de gelegenheid dat grote gevaarte te beschouwen, dat door onze kundige scheepsbouwmeester Johannes Alta gemaakt, al sedert lang de aandacht en bewondering van velen om deszelfs constructie en schoone bouworde had tot zich getrokken en hem reeds bij zo menige deskundige de eer had doen verwerven, van den naam van een Nederlandse scheepsbouwmeester waardig te zijn. Vervolgens werd de dag als een volksfeest ten einde gebracht. De edel. achtb. Commissie, werd door de wel.edel. heren Directeuren en commissarissen op een diner onthaald in het logement Roma, waar voormaals ook de vergaderingen van de rederij op Groenland in deze stad plaats hadden, op welk diner alle de aanwezigen op een gulle en vriendschappelijke wijze het hunne tot plechtige en vrolijke feestviering bijbrachten, en bij die gelegenheid vereerd werden met een schoon vers, door een waardig lid der maatschappij op het feest toepasselijk gemaakt en uitgesproken. Hartelijk werden er verschillende toasten, voor het welzijn van het vaderland, van onze geliefde Koning en zijn huis, de heer gouverneur van deze provincie en het bestuur van deze stad gedronken en afgewisseld met die welke vooral ook gedaan worden voor de bloei, de welvaart en zegen van de Nederlandse Groenlands en Str. Davids Visserij Sociëteit alhier gevestigd, en voor de koophandel en zeevaart van ons dierbaar Nederland en van deze stad. Aldus en met nog meerdere vermaken eindigde de dag die voor zo vele ingezetenen, met een waar genoegen was tegemoet gezien, voor velen, als een dag vol aangename aandoeningen in herinneringen, ten einde liep, en voor den stad zelve, als een eervol tijdstip mag beschouwd worden.
1827
PGC 100727
Harlingen, 4 juli. De directie der Nederlandsche Groenlands- en Straat-Davids Visscherij-Sociëteit alhier heeft een brief ontvangen van kapt. Duncan, welke met zijn schip DUNDEE, kortelings in Engeland behouden is terug gekomen, nopens het verlies van het schip HARLINGEN, kapt. Hoekstra, waarin gemeld wordt, dat beide schepen elkander eerst bij Kaap Farewell en later op de Z.W. kust van Groenland ontmoetten, noordwaarts opstevenden, en trachtten, zo verre noordelijk als doenlijk zou zijn, een doortocht naar de westkust te banen. Op 73 graden noorderbreedte geraakten zij in bezetting, en werden door het ijs, op 74½ graad, voortgedreven; zij vleiden zich vrij te komen en de westkust te zullen bereiken, maar het ijs zette zich meer en meer rondom de schepen vast. De 22e augustus verhief zich een zware storm, weshalve kapt. Duncan een kom of dok, van 500 voeten lengte, liet zagen, ten einde het schip in veiligheid te stellen. De HARLINGEN was een mijl van hem verwijderd. Deszelfs equipagie trachtte een soortgelijke kom te zagen, doch de dikte en zwaarte van het ijs maakten dit ondoenlijk. De 23e augustus, omtrent 4 uren in den ochtend, ontdekte kapt. Duncan een noodvlag op de HARLINGEN, en zond dadelijk een gedeelte zijner equipagie over het ijs tot adsistentie. Deze hadden echter nauwelijks het schip verlaten, of men zag de HARLINGEN op zijde vallen, en in minder dan 5 minuten had de schok van twee tegen elkander aanstotende ijsvelden deszelfs geheel verlies ten gevolge. Van levensmiddelen had de manschap niets en van de klederen slechts een klein gedeelte kunnen redden, Dezelve werd aan boord van de DUNDEE opgenomen en verzorgd. Men hoopte steeds, dat er in de loop van augustus of september een opening in het ijs zou komen, waardoor men het ruime water zou bereiken, zich met andere schepen zou verenigen, en alzo een gedeelte der manschap van de HARLINGEN op dezelve zou kunnen verdelen, doch men bleef gedurig door uitgestrekte ijsvelden omringd, en de voorraad van levensmiddelen, ontoereikend voor beide equipagies, gedurende de lange winter, begon zeer te verminderen. Dit had op de 4e oktober een ernstige beraadslaging ten gevolge, waar bij besloten werd, dat de equipagie van de HARLINGEN de 15e dier maand het schip zou verlaten, ten einde, zo mogelijk, het etablissement Livelij te bereiken, doch het weder op de volgende dag allergunstigst zijnde, werd het vertrek bespoedigd. De boten, met genoegzame levensmiddelen voorzien, werden langs het ijs, omtrent 6 mijlen ver, gesleept, en de manschappen keerden die avond naar het schip terug. De 6e geraakten de boten in klaar water, en de 7e zag men dezelve onder zeil. Daar wind en weder de negen achtereenvolgende dagen allergunstigst waren, had kapt. Duncan alle reden te hopen en te verwachten, dat de reis naar Livelij behouden volbracht zou zijn geworden. Jaarlijks komen te Livelij Deense schepen met levensmiddelen voor die kolonie, zo dat het te verwachten is, dat de manschappen met deze proviandschepen, of met Engelse bodems zullen terugkeren. Kapt. Duncan was tot de 16 april l.l. in het ijs bezet gebleven, wanneer hij eindelijk op 63 graden noorderbreedte vrij geraakte. In het begin van februari had hij nog 2 vissen gevangen, doch veel ellende uitgestaan, en meermalen het schip moeten verlaten, uit vrees, van door de ijsvelden verpletterd te zullen worden. Op de 22e februari was men in het uiterste gevaar geweest, uit hoofde van een ijsberg dicht achter het schip, zo dat men aan deszelfs behoud wanhoopte, en het nodige op het ijs geworpen werd. Gelukkig kwam het schip vrij, doch door het nederstorten van die berg werd een gedeelte van het spek en brood, dat op het ijs lag, geheel bedolven, bij welke gelegenheid mede enige papieren en een brief van kommandant Hoekstra, verloren gingen. De koude was soms geweldig, en wanneer het woei, kon men geen 5 minuten op het dek zijn, zonder bevroren ledematen te krijgen. De zon had men in 75 dagen niet gezien.
LC 310727
Harlingen, 28 juli. Heden is bij de alhier gevestigde Groenland en Straat Davids Visscherij Societeit, de tijding ontvangen, dat het schip NEDERLAND, commandeur Jacob Adriaan, behouden in Texel is binnen gekomen met vijf walvissen en enige robben. De equipage van de verongelukte Straat-Davidsvaarder HARLINGEN, commandeur Klaas Hoekstra, heeft na het verlaten van het Engelse schip DUNDEE, tien dagen met de sloepen omgezworven en veel uitgestaan, en is, na één man door koude te hebben verloren, te Upermavik aangekomen. Bij Upermavik en Pröven vijf man, die te zeer uitgeput waren om de anderen te volgen, achter gelaten hebbende, zijn de overige den 23 van Pröven vertrokken, en den 27 met veel moeite en gevaar te Norsoak gekomen, vanwaar de commandeur en een gedeelte van het volk beproefd hebben om door het Waaigat naar Ritterbenk te gaan, doch terug hebben moeten keren, waarop de commandeur dertien zieken te Norsoak gelaten en zich met de 27 overige gezonde manschappen naar Omenak en Niakovna begeven heeft. Gedurende den winter op die kust zo goed mogelijk verzorgd zijnde, bevond zich de gehele equipage (uitgezonderd een der te Upermavik gebleven, die overleden is) den 18 mei nog te Omenak, Ritterbenk en Claushaven, behalve drie man, die door den kapt. luit. inspecteur Holböl naar Gohavn zijn overgebracht, een van welken aan boord van een Engels schip is geplaatst geworden; zijnde men voornemens om, zodra de gelegenheid dit toeliet, ook het overige volk successievelijk met aankomende schepen thuiswaarts te doen keren.
1983
LC 18.06.1983
De Rampzalige reis van de Walvisvaarder HARLINGEN „... En in vijf minuten tijds drongen de vlarden tusschendeks en het schip liep vol water. Het ijs drong nog meer aan, zoodat zeer spoedig het gehele dek onder het ijs bedolven lag, en het schip zoo schielijk was verloren, dat de meesten van het scheepsvolk hunne kleederen niet konden bergen. Ik sprong zelfs naar beneden en kreeg nog de scheepspapieren, het kruid en mijn bed met levensgevaar eruit. .."Zo beschrijft kapiteitn ter walvisvaart Klaas Hoekstra uit Den Helder op 23 augustus 1826 de ondergang van zijn galjootschip Harlingen in het pakijs van de Baffinsbaai onder de kust van Groenland. De 46 opvarenden van de onfortuinlijke Harlingen brachten het leven eraf; ze werden vriendelijk aan boord van de Britse walvisvaarder DUNDEE door kapitein David Duncan opgenomen. Het schip, bezig aan zijn eerste reis vanuit de thuishaven Harlingen, was verloren. Het wrak bleef nog enige tijd drijven in het dikke ijs om daarna in het ijskoude water van deze arctische wateren naar de kelder te gaan. Hoe de HARLINGEN door zo'n hard lot getroffen werd en hoe de bemanning erin slaagde het leven te behouden is zeer nauwgezet opgetekend in twee scheepsjournaals: dat van de HARLINGEN zelf en dat van de DUNDEE. Dr. Cornelis de Jong, die in 1971 aan de Universiteit van Tilburg promoveerde op de oude Nederlandse walvisvaart heeft beide scheepsjournaals bestudeerd. In het jongste nummer van It Beaken, tiidskrift fan de Fryske Akademy beschrijft hij de ramp aan de hand van deze dagboeken. Onderstaand verhaal is een bewerking van dit artikel in It Beaken. Dr. De Jong is op dit ogenblik lector in de Economische geschiedenis aan de Universiteit van Zuid-Afrika in Pretoria. Ter walvisvaart In december 1825 liep op de Harlinger werf van Jan Alta een nieuw schip van stapel, met de naam van de stad meekreeg. Het was een walvisvaarder, gebouwd in opdracht van de Nederlandsche Groenlands en Straat-Davis Visscherij Sociëteit, een in 1825 opgerichte maatschappij voor walvisvangst en robbenjacnt. Deze bedrijfstak bood goede vooruitzichten in die jaren, want Harlingen investeerde nogal wat. Overigens hadden de meest vooraanstaande walvisvangers, de Amsterdammers en de Zaankanters, zich net uit de riskante jacht teruggetrokken, omdat het bedrijf nauwelijks lonend was. Harlingen en Rotterdam pakten daarna - omstreeks 1823 - de draad op en rustten schepen uit. Koning Willem l had kennelijk vertrouwen in de onderneming, want hij kocht aandelen in de nieuwe sociëteit. Zo kwam het dus tot de bouw van de HARLINGEN. De stad vierde feest, dronk een glas en maakte f eestdichten op het nieuwe schip, dat onder commandeur Hoekstra op 14 maart 1826 zee koos. Het schip zou de Harlinger haven nooit weer binnenvaren en een walvis werd er evenmin mee gevangen. Van de 46 opvarenden overleefden twee de reis niet. Gezien de barre omstandigheden, waarin schip en bemanning terecht kwamen is dit verlies klein te noemen. Getweeën in het ijs Volgens dr. De Jong had kapitein Hoekstra nog niet veel ervaring in de wal vis vaart opgedaan. Dat is waarschijnlijk ook de reden geweest, dat Hoekstra in de loop van de zomer aansluiting zocht bij kapitein Duncan, die wel op jarenlange ervaring kon bogen. Hoekstra zeilde richting Groenland, waar hij op 10 mei nabij Kaap Vaarwel aan de Zuidpunt van dit land aankwam. Hoekstra kwam hier Duncan tegen. De walvisvaarders zeilden Straat Davis binnen, op weg naar de visgronden - Baffinsbaai - in het Noorden. Óp 6 juli bereikten de schepen van Hoekstra en Duncan Zwartenhoek, ten noorden van het eiland Disko voor de Groenlandse kust. Hier lagen meer walvisvaarders te wachten op een opening van het metersdikke poolijs. Volgens de scheepsjournaals lagen er op dat ogenblik 44 walvisvaarders. De jagers op de grote zoogdieren moesten hun jachtterrein steeds noordelijker zoeken want uit de zuidelijker gelegen Straat Davis waren de walvissen toen al nagenoeg verdreven. Vanaf 1818 begonnen de kapiteins het hoger in het noorden te zoeken. Kapitein Duncan van de DUNDEE had in deze streken al veel ervaring. Op één van z’n reizen bereikte hij de zeer grote hoogte van de 82-ste breedtegraad. Gedurende de rest van de maand juli kruisten de schepen langs het gesloten ijsdek van de baai, op zoek naar een opening. De animo van verschillende kapiteins om de gevaarlijke, maar kansrijke route „om de noord” te nemen taant, naarmate de tijd verstrijkt. Begin augustus zijn er nog slechts vier schepen over, die wachten tot het ijs zich opent. Deze vier zijn de HARLINGEN van Hoekstra, de DUNDEE van Duncan, de WILLEM (ook uit Harlingen) van kapitein Groendijk en de Britse ARIEL. Op 2 augustus besluit commandeur Groendijk zijn geluk elders te beproeven. Hij hees zijn geus (wimpel) en zeilde weg. Vijf uren tevoren had Groendijk overigens Hoekstra nog verzekerd, dat hij zou blijven, zodat Hoekstra nu zeer teleurgesteld is. De kapitein van de HARLINGEN raadpleegde daarop onmiddellijk zijn Britse collega Duncan, die hem meedeelt, wel te zullen wachten. Duncan, de ervaren walvisvaarder, verwachtte toen vrij spoedig opening van het ijs. Hoekstra besluit bij Duncan te blijven. In de gevaarlijke pool wateren bleven de walvisvaarders vanwege de grote risico’s graag bij elkaar om wederzijdse hulp te kunnen bieden. Deze eensgezindheid staat haaks op de felle concurrentie tussen de schepen als er werkelijk walvissen in zicht waren. De ARIEL bleef ook en werd op 11 augustus door het ijs ingesloten. Hoekstra’s schip en de DUNDEE werden een dag later door de ijsvlakte ingesloten. Twee dagen later verdween de ARIEL, meegevoerd in het drijf ijs, uit het zicht en de beide eensgezinde kapiteins bleven achter. Het ijs vormde een groot gevaar voor de houten schepen. Om schade aan het roer te voorkomen hesen de schepelingen hun roeren uit het water om ze op het dek vast te zetten. Verder werden dokken gezaagd in het ijs. Dit werd gedaan om te voorkomen, dat de schepen door het drukkende pakijs vermorzeld zouden worden. Het zagen van een dok was zwaar werk. Met een meterslange zaag, gehangen in een driepoot, togen de mannen aan het werk. Rondom de schepen werd een zaagsnede gemaakt en net losgezaagde ijs werd stukgeslagen en weggeduwd. Dit werk moest dagelijks worden herhaald. Het ijs was zeven voet (ruim twee meter) dik rond de HARLINGEN en de DUNDEE. Op 15 augustus laat Hoekstra voor het laatst een dok zagen voor zijn schip. Nadien bleek dit werk door ongeschiktheid van het ijs niet meer mogelijk en Hoekstra acht zijn schip in groot gevaar. Hij laat voedsel en voorraden onder uit het schip naar boven brengen om er in nood nog wat aan te kunnen hebben. Het gemis van een dok is de HARLINGEN waarschijnlijk noodlottig geworden. Op 17 augustus laat Hoekstra een extra borrel uitdelen aan de bemanning om de verjaardag van commissaris Rodenhuis van de maatschappij te vieren. Duncan, die iets verderop ligt ziet de feestvlag, informeert wat er gaande is en besluit daarop zijn mannen pok een oorlam te schenken. De kapiteins wisten niet dat de commissaris op dat moment al overleden was. In gevaar Het gevaar nam toe, toen de wind aanhaalde. Door de straffe zuidwester begint het ijs te kruien en te malen. Duncan meldt, dat zijn schip in groot gevaar is en dat zal in vergrote mate voor de HARLINGEN gegolden hebben. Op 23 augustus voltrekt zich de ramp over de HARLINGEN. Hoe het ijs het schip binnendringt is aan het begin van dit verhaal vermeld. De schepelingen kunnen nauwelijks het vege lijf redden. Kapitein Duncan ziet vanaf zijn DUNDEE de noodvlag, die op de HARLINGEN is gehesen. Over het ijs stuurt hij mensen naar de in nood verkerende collega. „Voordat ze een scheepslengte van het schip (de DUNDEE, red.) verwijderd waren, viel de HARLINGEN op haar zijkant. Twee zware ijsschotsen dreven op dat moment tegen elkaar.” Zoals gezegd neemt de Britse bemanning de Hollanders aan boord. Kapitein Hoekstra, zijn stuurman, zijn zoon en zijn neef, de scheepsdokter en de scheepsjongen deelden de Kapiteinshut met Duncan. De HARLINGEN dreef nog wel, maar was tot een wrak verwrongen. In het Harlinger museum het Hannemahuis is een aquarel uit 1860, waarop het rampzalige moment van de HARLINGEN is vastgelegd door scheepstekenaar Dirk Antoon Teupken. Spanningen aan boord De Britten hebben aanvankelijk niet veel moeite met de aanwezigheid van de 46 extra eters. Een dag na het noodlottig gebeuren met de HARLINGEN moeten de mannen vechten voor het behoud van de DUNDEE. Op 27 augustus worden de sloepen gereed gemaakt, ondanks het vijfhonderd voet lange dok, dat rond de DUNDEE is gemaakt. De zee is rondom dichtgevroren. Het ingevroren schip en het wrak van de HARLINGEN verplaatsen zich met het traag drijvende ijs. De mannen slagen erin het wrak van de HARLINGEN langszij de DUNDEE te halen. Het wrak werd een bron van brandhout in de telkens kouder wordende poolwateren. Voedsel kon er nagenoeg niet geborgen worden. Kapitein Duncan schrijft in zijn journaal: „We hebben alle masten, ra’s en rondhouten van het wrak als brandhout moeten gebruiken. Zonder het wrak zouden we onze eigen masten en alle materialen aan dek hebben moeten gebruiken.” De voedselvoorraad van het Britse schip wordt door de extra opvarenden zwaar aangesproken, zozeer zelfs, dat er ingrijpend gerantsoeneerd moet worden. In september begint er onder de Britten onvrede te rijzen over de aanwezigheid van de Nederlanders. Op 25 september klagen de Engelse officieren, dat het rantsoen te klein is. Gesprekken om het schip te verlaten en over het ijs naar de Groenlandse kust te gaan, komen onder beide nationaliteiten steeds vaker voor. Op 4 oktober is de spanning aan boord zeer hoog. Duncans officieren geven op die dag aan Hoekstra te verstaan, dat de Hollanders een te grote aanslag op de schaarse proviand betekenen en daarom moeten vertrekken. Hoekstra schrijft, dat hij dit moment al heeft zien aankomen. Het besluit om het schip te verlaten wordt genomen. Kapitein Duncan „begon bitter te schreijen”, toen hij van het besluit op de hoogte werd gesteld. Voor beide bemanningen is de toestand weinig rooskleurig. Duncan schrijft, dat de voedselvoorraad van de DUNDEE in elk geval ontoereikend is om alle mensen de winter door te helpen. Het prijst de Hollanders om hun moedige, „eervolle” besluit. Over het ijs De mannen van de HARLINGEN wilden met sloepen over het ijs en zo mogelijk over open water naar de Deense handelspost Lively aan de Groenlandse westkust. Op 5 oktober bereiden de Nederlanders hun vertrek voor. Ze nemen drie sloepen mee. Kapitein Duncan geeft voor elke sloep 450 pond scheepsbeschuit, drie vaten varkensvlees en wat sterke drank mee. De Britten helpen Hoekstra en zijn mannen een stuk op weg. Op 6 oktober neemt men afscheid. Deze gebeurtenis wordt als hartroerend beschreven. Hoekstra schrijft: „Den 6den October namen wij afscheid van kapitein Duncan en verlieten deszelfs schip met een weemoedig hart; zijne gehele equipage begeleidde ons tot aan de sloepen. Onze sloepen in gereedheid zijnde scheidden wij van de Engelschen, die met tranen in de oogen ons verlieten. Voor hen was het vooruitzicht even akelig, daar zij, niet uit de bezetting gerakende, van honger zouden moeten sterven.” Hoekstra laat bij zijn collega brieven achter voor zijn reders en voor zijn vrouw; Duncan heeft ze later gepost en ze zijn bewaard gebleven. Voor de Hollanders begon een barre tocht. De sloepen moesten over het ijs gesleept worden, waarbij sommige mannen in het ijskoude water terecht kwamen. Veel mannen hadden bevroren ledematen en de sloepen raakten lek door het slepen over ruw ijs. Soms kon er even gezeild worden. Als door een wonder bereikt het gezelschap op 12 oktober - na een zesdaagse reis -voltallig de kust. In Lively worden ze vriendelijk ontvangen, al wordt hen meteen te verstaan gegeven, dat ook op deze plaats niet voldoende voedsel is om er te overwinteren. Ze moeten verder reizen. Hoekstra verliest op de dag van aankomst een matroos, die te uitgeput was geraakt door de tocht. Later zal nog een man overlijden. De bemanning van de HARLINGEN reist verder naar Egedesminde, een eilandje ten zuiden van Disko. Vandaar zeilt de bemanning in de loop van het volgend jaar huiswaarts. Hoekstra zelf komt op 24 augustus 1827 thuis. De laatste mensen van de HARLINGEN bereiken hun thuishaven op 10 oktober 1827. De rederij had, sinds men in Harlingen was uitgegaan van het verlies van schip en bemanning, de vrouwen van de opvarenden onderhouden. Met Hoekstra’s hulpvaardige collega Duncan loopt het ondanks de moeilijke omstandigheden ook goed af. Duncan overwintert, als eerste walvisvaarder, in de poolzee. Zijn journaal van dit gedwongen verblijf in de poolnacht is er één van spanning door,het voortdurende gevaar van het ijs en van ontberingen door koude en voedselschaarste. De DUNDEE echter dreef in de herfst en de winter langzaam zuidwaarts. Duncan verhoogt de rantsoenen voor zijn verzwakte bemanning en op 2 februari wordt de walvisvangst hervat. Duncan vangt verschillende walvissen. De reis wordt echter geen zakelijk succes, daarvoor heeft de bemanning te zeer van de winter geleden. Op verzoek van zijn mensen stopt Duncan op 27 maart 1827 zijn jacht. De kapitein toonde hierdoor begrip voor zijn mensen, De DUNDEE was evenwel nog niet uit de greep van het ijs. Dat gebeurde pas op 17 april om negen uur s morgens. Met een enorme knal brak het omringende ijs en het schip was, na een gevangenschap van acht maanden in metersdik ijs en schotsvelden, vrij. De thuisreis kon worden, hervat, ware het niet dat de DUNDEE nog eenmaal vast raakte in drijfijs. Van 30 april tot 7 mei zat het schip weer vast. Daarna was de ellende voorbij. Op 25 juni meerde de DUNDEE af in Londen. Per brief berichtten de kapiteins, die elkaar in het poolijs goed hadden leren kennen, van hun wedervaren. De walvisvaart vanuit Harlingen werd nooit de goudmijn, die men er aanvankelijk in had gezien. In 1852, de sociëteit was toen al jarenlang ter ziele, werden de laatste walvis- en robbenschepen verkocht.