1939-09-02: |
Algemeen Handelsblad 02-09-1939:
Berisping uitgesproken. De Raad voor de Scheepvaart deed uitspraak in zake de klacht van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart tegen den kapitein van het motorschip „CABO" wegens te diep beladen van dat vaartuig. De Raad achtte de klacht gegrond en strafte den aangeklaagde door het uitspreken van een berisping.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 12 September 1939, no. 178 No. 120. Uitspraak:
Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Frederik Wolthuis, kapitein van het motorschip Cabo, wegens te diep beladen van dat vaartuig. Op 7 December 1938 is bij den Raad voor de Scheepvaart binnengekomen een klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, luidende als volgt: ,,De inspecteur- generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar de hierbij overgelegde stukken; overwegende, dat daaruit blijkt, dat het motorschip Cabo op den 27sten November 1938 liggende voor de Willemssluis te Amsterdam dieper was geladen, dan volgens het voor dit schip uitgereikte internationale certificaat van uitwatering is toegestaan. hetgeen een overtreding oplevert van art. 9, sub d, van de Schepenwet; overwegende, dat het schip in overbeladen toestand is vertrokken van Rochester met bestemming Buiksloot en Halfweg; overwegende, dat bovenstaande feiten geacht moeten worden een misdraging op te leveren jegens de reederij en de schepelingen; gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Frederik Wolthuis te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat de Raad een onderzoek naar de gegrondheid van de klacht zou instellen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 22 Mei 1939 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die door andere ambtsbezigheden verhinderd was de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van het ten deze door de scheepvaartinspectie ingesteld voorloopig onderzoek en hoorde aangeklaagde Frederik Wolthuis, kapitein van het motorschip Cabo, buiten eede. De voorzitter zette hem de beteekenis van de klacht uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit dit een en ander is den Raad het navolgende gebleken: Het motorschip Cabo is een Nederlandsch vaartuig, roepnaam P D I E, gebouwd in 1931 van staal, metende bruto 155,05, netto 75,91 registerton en toebehoorende aan B. Pronk, te Groningen. De voortstuwing geschiedt door een twee-cylinder Bolnes-Dieselmotor van 110 pk. Een certificaat van uitwatering, geldig tot Februari 1940, was op 2 Januari 1933 voor het vaartuig afgegeven, welk certificaat aangeeft: uitwatering voor den zomer 18 cm, voor den winter 22 cm, vermindering voor zoetwater 5 cm. Op 24 en 25 November 1938 heeft aangeklaagde, als kapitein van de Cabo, te Rochester aan de Medway nabij Londen een lading van 200 ton cement in het vaartuig ingenomen met bestemming naar Buiksloot en Halfweg. Op 25 November 1938 des namiddags te 2 uur is het vaartuig van Rochester vertrokken. Op de reis naar IJmuiden heerschte stormweer met hooge zee en hevige deining. Op 26 November d.a.v. des namiddags te 4 uur kwam het schip voor de pieren te IJmuiden, waarna het onder loodsaanwijzing naar de Willemssluizen te Amsterdam is gevaren. In die sluizen moest de Cabo tot den voormiddag van 28 November 1938 wachten om geschut te worden. Op 27 November 1938 constateerde de adjunct-expert bij de scheepvaartinspectie M. J. van der Hoek, blijkens het ter zitting voorgelezen, door dien ambtenaar op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 29 November 1938, dat de uitwatering van het vaartuig bedroeg: aan stuurboord 17 cm en aan bakboord 7 cm. Aangeklaagde heeft ter zitting van den Raad erkend, dat het schip op 27 November 1938 te Amsterdam is gebleken een geringer vrij boord te hebben dan krachtens het bovengemelde voor het vaartuig afgegeven certificaat geoorloofd was, waarbij hij heeft aangevoerd, dat het vaartuig, naar hij vermoedt, in overbeladen toestand van Rochester is vertrokken; dat het hem gedurende den nacht, waarin het schip werd beladen, niet mogelijk was om na te gaan of er overbelading plaats vond, omdat het schip tijdens de belading eerst bij laagwater aan den grond zat en later de hooge golfslag hem het gezicht op het uitwateringsmerk benam; dat tot het te geringe vrijboord echter ook zal hebben bijgedragen, dat het schip op de reis veel water heeft overgekregen, waardoor alles aan dek nat was, al bleef de lading droog; dat ook water was gekomen in het kolenerfje, zoodat de daarin aanwezige kolen doordrenkt waren met het overgekomen water en dientengevolge zwaarder waren geworden. Blijkens voormeld proces- verbaal van den adjunct-expert bij de scheepvaartinspectie zijn in tegenwoordigheid van verbalisant de navolgende gegevens opgenomen: Het schip lag op 27 November 1938 in de Willemssluizen achterover. In de voorpiektank werden tegen het achterschot 44 cm water gepeild, d.i. 1½ a 2 ton; onder den vloer in het voorlogies tegen het schot van het ruim werden 2 cm olie en water gepeild; aan den achterkant in het ruim werden 6 cm olie en water gepeild, een hoeveelheid van eenige emmers; overigens bevond zich geen overtollig water in het schip. Aangeklaagde heeft nog ter zitting van den Raad tot zijn verweer aangevoerd: dat de Cabo in geregelden dienst vaart van Amsterdam op Londen; dat hij nog niet dikwijls cement met het vaartuig had vervoerd ; dat de reeder, die te voren zelf als kapitein met het schip had gevaren, hem had medegedeeld, steeds 200 ton in het vaartuig te hebben geladen, zoo dikwijls daarmede cement naar Amsterdam moest worden vervoerd. De Raad voor de Scheepvaart acht de feiten bewezen, waarop de klacht berust, zoodat de klacht gegrond moet worden verklaard. Aangeklaagde had, alvorens van Rochester te vertrekken, moeten zorgen, dat het schip zoodanig beladen was, dat het geen geringer vrijboord had dan blijkens het afgegeven certificaat van uitwatering geoorloofd was. Dit heeft aangeklaagde niet gedaan, zoodat hij artikel 4, sub i, van de Schepenwet heeft overtreden, hetgeen een misdraging oplevert, zooals in de klacht is aangegeven. Niet aannemelijk is, dat het te geringe vrijboord is veroorzaakt doordien zeewater, dat tijdens de reis gedurende het slechte weer over het schip heeft gestroomd, daarin zou zijn gekomen. Daartoe is de hoeveelheid overtollig water, die zich te Amsterdam in het vaartuig bevond, zooals de adjunct-expert van de scheepvaartinspectie die hoeveelheid heeft opgenomen, te gering geweest. Aangeklaagde heeft bij het vertrek van het schip te Rochester blijkbaar geen enkele poging gedaan om te controleeren of het schip niet te zwaar werd beladen, hoewel hij dit zonder moeite had kunnen doen. De Raad wil echter als verzachtende omstandigheid doen gelden, dat aangeklaagde, al mocht hij niet afgaan op de door hem vermelde verzekering van den reeder, die te voren als kapitein op de Cabo had gevaren, omtrent de beladingscapaciteit van dit vaartuig, toch door die verzekering in dwaling is gebracht en dientengevolge het verzuim heeft gepleegd. Na te melden straf acht de Raad daarom ten aanzien van aangeklaagde op haar plaats. Mitsdien: Verklaart de klacht gegrond. Straft den aangeklaagde Frederik Wolthuis, geboren 18 September 1907, wonende te Hoogezand, voor ditmaal door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren mr. dr. F. C. van Geer, tweedeplaatsvervangend-voorzitter, F. J. van Veen en C. J. Canters, plaatsvervangende leden, E. Kramer, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door den eerste plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B. M. Taverne ter openbare zitting van den Raad van 1 September 1939. (get.) F. C. van Geer, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris.
|