1939-08-14: |
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Vrijdag 27 en Zaterdag 28 October 1939, no.211 No.146 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake het verzoek van de N. V. Solleveld's Scheepvaart en Agentuur Maatschappij, te Rotterdam, tot inhouding van de monsterboekjes van H. van Drimmelen, J. Dubbelman en J. den Bakker, allen als matroos gemonsterd op het motorschip Catharina, wegens het onrechtmatig doen eindigen van de arbeidsovereenkomst. Op 14 Augustus 1939 heeft de N. V. Solleveld's Scheepvaart en Agentuur Maatschappij, te Rotterdam, bij den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart een schriftelijk verzoek ingediend tot inhouding van de monsterboekjes van Hendrik van Drimmelen, Jan Dubbelman en Jan den Bakker, wegens het onrechtmatig doen eindigen van de arbeidsovereenkomst op 12 Augustus 1939 te Rotterdam. De behandeling van dit verzoek door den Raad voor de Scheepvaart heeft plaats gevonden ter zitting van 1 September 1939, buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die verhinderd was de zitting bij te wonen, doch schriftelijk advies heeft uitgebracht. De Raad nam kennis van de stukken van het vooronderzoek der scheepvaartinspectie en van de arbeids- overeenkomsten, als bedoeld bij artikel 398 van het Wetboek van Koophandel, door genoemde schepelingen met voormelde reederij op 21 Februari en 22 Mei 1939 te Rotterdam aangegaan. De monsterboekjes waren ter tafel aanwezig. Jan Dubbelman, geboren 29 October 1917, wonende te Maassluis, hoewel behoorlijk gedagvaard, is niet verschenen. Tegen hem wordt verstek verleend en de zaak buiten zijn tegenwoordigheid behandeld. Verschenen zijn: Jan den Bakker, geboren 18 Augustus 1915, en Hendrik van Drimmelen, geboren 24 November 1914, beiden wonende te Maassluis. De reederij heeft haar verzoek voor den Raad niet nader doen toelichten. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken : Den Bakker en van Drimmelen, voornoemd, hebben op 21 Februari 1939, Dubbelman op 22 Mei 1939 te Rotterdam een arbeidsovereenkomst aangegaan voor onbepaalden tijd met de N. V. Solleveld's Scheepvaart en Agentuur Maatschappij, gevestigd aldaar, en zijn vervolgens als matroos gemonsterd op het aan die reederij toebehoorende motorschip Catharina, vangende de dienstbetrekking en de dienst aan boord aan: voor den Bakker en van Drimmelen op 22 Februari 1939, voor Dubbelman op 22 Mei 1939 te Slikkerveer. Genoemde arbeidsovereenkomsten hielden o. m. de bepaling in, dat ieder der partijen te allen tijde bevoegd is de dienstbetrekking met inachtneming van een termijn van ten minste 8 dagen schriftelijk op te zeggen. De verklaringen van den Bakker en van Drimmelen komen neer op het volgende: dat op Zaterdag 12 Augustus het schip zeeklaar was gemaakt en er geen werkzaamheden meer voor de matrozen waren te verrichten; dat er evenwel nog eenige monteurs van de fabriek bezig waren met herstellingen aan den motor, alvorens de Catharina zou kunnen vertrekken; dat genoemde monteurs verwachtten, dat deze herstellingen op zijn vroegst eerst den volgenden morgen gereed zouden zijn; dat zij na afloop van hun werkzaamheden aan den kapitein verlof hebben gevraagd om naar den wal te gaan, welk verlof evenwel werd geweigerd; dat zij daarop des avonds zonder verlof van boord zijn gegaan en niet weer aan boord zijn teruggekeerd. Dubbelman heeft bij zijn verhoor door de scheepvaartinspectie tijdens het vooronderzoek eensluidend verklaard, daaraan toevoegende, dat op instigatie van matroos van Drimmelen aan den kapitein verlof is gevraagd, terwijl reeds van te voren onderling was afgesproken, dat men, indien geen
verlof mocht worden verleend, toch van boord zou gaan. De reederij heeft bij haar verzoek tot inhouding van de monsterboekjes o.m. nog het volgende medegedeeld: dat op 12 Augustus de matroos van Drimmelen des middags omstreeks te 5 uur aan een der leden van de reederij, die zich toen aan boord van de Catharina bevond, het volgende ultimatum stelde: „Ik zou nu wel eens willen weten, wat de plannen zijn, want indien de reparaties niet binnen twee uur zijn afgeloopen, ga ik met de matrozen van boord"; dat ongeveer drie kwartier later, dus omstreeks te 6 uur, van Drimmelen, thans in gezelschap van matroos den Bakker, wederom naar genoemd lid der reederij toekwam met de mededeeling, dat men het verder vertikte en de matrozen van boord zouden gaan; dat de matrozen daarop naar beneden gingen om hun boel te pakken; dat het schip inmiddels verhaald moest worden; dat aangeklaagden, dit bemerkende, half gekleed boven kwamen, hun kleeding van boord op den kant wierpen en aan den wal gingen; dat zij, toen zij zagen, dat de Catharina kort daarop opnieuw aan den kant gemeerd lag, weer aan boord kwamen om zich daar verder aan te kleeden; dat aangeklaagden vervolgens van boord zijn vertrokken en niet teruggekeerd; dat het nog is mogen gelukken ander personeel aan te monsteren, waarna de Catharina op Zondagmorgen, 13 Augustus, te 6 uur naar Lübeck is vertrokken. De Raad is met den inspecteur-generaal voor de scheepvaart van oordeel, dat aangeklaagden de arbeidsovereenkomst onrechtmatig hebben doen eindigen. Van eenige geldige reden voor het eenzijdig verbreken der dienstbetrekking is niet gebleken. Inhouding van de monsterboekjes voor na te noemen tijd acht de Raad gerechtvaardigd. Daarbij houdt de Raad rekening met de omstandigheid, dat, gelijk uit het onderzoek is gebleken, van Drimmelen de hoofdpersoon was bij het optreden van deze drie aangeklaagden. Mitsdien: Houdt het monsterboekje van Hendrik van Drimmelen, geboren 24 November 1914, wonende te Maassluis, in voor den tijd van zes maanden, dat van Jan den Bakker, geboren 18 Augustus 1915, wonende te Maassluis, voor den tijd van drie maanden; dat van Jan Dubbelman, geboren 29 October 1917, wonende te Maassluis, (rechtdoende bij verstek) voor den tijd van drie maanden. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 15 September 1939. (get.) B. M. Taverne. ,, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Vrijdag 22 en Zaterdag 23 December 1939, no.251 No.194 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake het verzoek van de N. V. Solleveld's Scheepvaart en Agentuur Maatschappij, te Rotterdam, tot inhouding van het monsterboekje van P. Wijnhorst, als lichtmatroos gemonsterd op het motorschip Catharina, wegéns het onrechtmatig doen eindigen van de arbeidsovereenkomst. Op 14 Augustus 1939 heeft de N. V. Solleveld's Scheepvaart en Agentuur Maatschappij, te Rotterdam, bij den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart een schriftelijk verzoek ingediend tot inhouding van het monsterboekje van Pieter Wijnhorst, wegens het onrechtmatig doen eindigen van de arbeidsovereenkomst op 12 Augustus 1939 te Rotterdam. De behandeling van dit verzoek door den Raad voor de Scheepvaart heeft plaats gevonden ter zitting van 16 November 1939 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur- generaal voor de scheepvaart, die verhinderd was de zitting bij te wonen, doch in dezen schriftelijk advies heeft uitgebracht. De Raad nam kennis van de stukken van het vooronderzoek der scheepvaartinspectie en van de arbeidsovereenkomst, als bedoeld bij artikel 398 van het Wetboek van Koophandel, door genoemden schepeling met voormelde reederij op 29 Juli 1939 te IJmuiden aangegaan. Het monsterboekje was ter tafel aanwezig. Verschenen is Pieter Wijnhorst, geboren 24 September 1910, wonende te Maassluis. De reederij heeft haar verzoek voor den Raad niet nader doen toelichten. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken : Wijnhorst, voornoemd, heeft op 29 Juli 1939 te IJmuiden een arbeidsovereenkomst aangegaan voor onbepaalden tijd met de N.V. Solleveld's Scheepvaart en Agentuur Maatschappij, gevestigd te Rotterdam, en is vervolgens als lichtmatroos gemonsterd op het aan die reederij toebehoorende motorschip Catharina, vangende de dienstbetrekking en de dienst aan boord aan op 20 Juli 1939 te IJmuiden. Deze arbeidsovereenkomst hield o.in. in de bepaling, dat ieder der partijen te allen tijde bevoegd is de dienstbetrekking met inachtneming van een termijn van ten minste 8 dagen schriftelijk op te zeggen. De reederij heeft bij haar verzoek tot inhouding van het monsterboekje o.m. het volgende medegedeeld: dat op 12 Augustus de matroos van Drimmelen des middags omstreeks te 5 uur aan een der leden van de reederij, die zich toen aan boord van de Catharina bevond, het volgende ultimatum stelde: ,,lk zou nu wel eens willen weten, wat de plannen zijn, want indien de reparaties (aan den motor) niet binnen twee uur zijn afgeloopen, ga ik met de matrozen van boord”; dat ongeveer drie kwartier later, dus omstreeks te 6 uur, van Drimmelen, thans in gezelschap van matroos den Bakker, wederom naar genoemd lid der reederij toekwam met de mededeeling, dat men het verder vertikte en de matrozen van boord zouden gaan; dat de matrozen daarop naar beneden gingen om hun boel te pakken; dat het schip inmiddels verhaald moest worden; dat aangeklaagden, dit bemerkende, half gekleed boven kwamen, hun kleeding van boord op den kant wierpen en aan den wal gingen; dat zij, toen zij zagen, dat de Catharina kort daarop opnieuw aan den kant gemeerd lag, weer aan boord kwamen om zich daar verder aan te kleeden; dat aangeklaagden vervolgens van boord zijn vertrokken en niet teruggekeerd; dat het nog is mogen gelukken ander personeel aan te monsteren, waarna de Catharina, op Zondagmorgen, 13 Augustus, te 6 uur naar Lübeck is vertrokken. Aangeklaagde verklaarde ter zitting, dat hij het hem uit den brief van de reederij voorgelezene toe moet geven, behalve dan, dat hem van een gesteld ultimatum niets bekend is; dat hij erkent verkeerd te hebben gehandeld. De Raad is met den inspecteur- generaal voor de scheepvaart van oordeel, dat aangeklaagde de arbeidsovereenkomst onrechtmatig heeft doen eindigen. Van eenige geldige reden voor het eenzijdig verbreken van het dienstverband is niet gebleken. Inhouding van het monsterboekje voor na te noemen tijd acht de Raad gerechtvaardigd. Daarbij houdt de Raad rekening met de omstandigheid, dat, gelijk bij de behandeling van een andere zaak is gebleken (zie uitspraak in zake het verzoek van dezelfde reederij tot inhouding van de monsterboekjes van H. van Drimmelen, J. Dubbelman en J. den Bakker, dd. 15 September 1939, opgenomen in het bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van 27/28 October 1939, n°. 211, onder n°. 146), van Drimmelen de hoofdpersoon was bij het optreden. Mitsdien: Houdt het monsterboekje van Pieter Wijnhorst, geboren 24 September 1910, wonende te Maassluis, in voor den tijd van drie maanden. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, J. N. Egmond, lid, C. L. Julsing, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 1 December 1939. (get.) B. M. Taverne, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |