1938-11-12: |
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 12 September 1939, no. 178. No.121. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Johannes Boll, kapitein van hei motorschip Deo Duce, wegens overtreding van bepalingen, voorgeschreven bij artikel 9, sub 2 en 3, der Schepenwet. Op 13 April 1939 is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: ,,De inspecteur-generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar het hierbijgaande proces-verbaal; overwegende, dat daaruit blijkt, dat kapitein Johannes Boll op den 12den November 1938 met zijn motorschip Deo Duce op de Waal in aanvaring is gekomen met een gesleepte kast; overwegende, dat de kapitein, voornoemd, na te Zaltbommel te zijn binnen geweest, den 14den November 1938 de reis heeft vervolgd, zonder de scheepvaartinspectie met de aanvaring in kennis te stellen, hetgeen een overtreding is van artikel 9, lid 2, van de Schepenwet; overwegende, dat de tijdens de reis opgeloopen schade niet is gerepareerd, hetgeen een overtreding is van artikel 9, sub 3, van genoemde wet; overwegende, dat bovenstaande feiten een misdraging opleveren jegens de reederij en de schepielingen; gelet op de artikelen 48 en 49 van de Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Johannes Boll, voornoemd, te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat de Raad een onderzoek naar de gegrondheid van voorschreven klacht zou instellen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 14 Juli 1939 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart of diens plaatsvervanger, die beiden verhinderd waren de zitting bij te wonen. I)e Raad nam kennis van de stukken van het ten deze door de scheepvaartinspectie ingesteld voorloopig onderzoek en hoorde den kapitein Johannes Boll, voornoemd, als aangeklaagde buiten eede. De voorzitter zette aangeklaagde, na voorlezing van de bij deurwaardersexploot beteekende klacht, de beteekenis daarvan uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Aangeklaagde verklaarde: dat hij op 12 November 1938 met het hem in eigendom toebehoorende motorschip Deo Duce, metende 346,37 brutoregisterton, roepnaam P D O Y, de Waal afvarende met bestemming Koningsbergen, tijdens het oploopen en voorbijvaren van een sleep, met een der lichters in aanvaring is gekomen; dat hij te Zaltbommel is binnengeloopen, waar de schade bleek te bestaan uit eenige kleine deuken aan s.b.-achterschip, terwijl het hekwerk daar ter plaatse was vernield en ook de reddingboot aan stuurboord was gedeukt, omdat de lichter daar met het anker tegenaan was gebotst; dat een gebroken patrijspoort terstond is afgeblind, terwijl toen ook het hekwerk is gerepareerd; dat hij met een expert van de verzekering „Oranje", die reeds te Tiel was gewaarschuwd, alles te Zaltbommel op Zaterdagmiddag heeft nagegaan, welke deskundige de meening uitsprak, dat het schip voldoende zeewaardig was om de reis te vervolgen; dat hij achteraf moet toegeven, dat hij ook een der ambtenaren van de scheepvaartinspectie had moeten waarschuwen en hierin is te kort geschoten; dat echter de davits van de beschadigde s.b.-reddingboot volkomen in orde waren, terwijl hij nog een tweede reddingboot en een werkboot aan boord had, al welke booten elk de geheele, uit zes personen bestaande, bemanning konden bevatten; dat hij dan ook niet kan toegeven het sub 3 van artikel 9 voorgeschrevene te hebben verwaarloosd, daar de aldaar gestelde voorwaarde „voor zoover dit noodzakelijk is om de veiligheid van het schip en van de opvarenden te verzekeren" niet aanwezig was, daar het schip volkomen zeewaardig was; dat hij eerst nog vier reizen van de Rijn naar Koningsbergen heeft gemaakt en het schip daarna op de werf te Zaltbommel afdoende is gerepareerd. De Raad is van oordeel, dat het eerste onderdeel der klacht gegrond is. De aangeklaagde heeft dit volmondig toegegeven en erkend daarin te zijn te kort geschoten. In het bijzonder zag hij in, dat het oordeel van den verzekeraar ten deze niet afdoet. Alleen de scheepvaartinspectie heeft te beoordeelen of de reis kan worden voortgezet. Wat het tweede onderdeel betreft, daarvan is de gegrondheid niet komen vast te staan.Vooreerst heeft de aangeklaagde ten deele wèl de schade laten repareeren, daar een gebroken patrijspoort met een plaat is afgedekt, terwijl het hekwerk is hersteld. Aldus de verklaring van aangeklaagde, welke de Raad, nu het tegendeel niet is gesteld of gebleken, als waar meent te mogen aannemen. Ook de verklaring, dat de overige schade, welke eerst na vier reizen is hersteld, de veiligheid van schip en opvarenden niet raakte, komt den Raad aannemelijk voor en neemt de Raad, nu van het tegendeel niet is gebleken, in deze zaak als vaststaande aan. Het tweede onderdeel der klacht acht de Raad dus niet gegrond. Voor zoover de klacht gegrond is, meent de Raad thans met een berisping te kunnen volstaan. Mitsdien: Verklaart de klacht in haar eerste onderdeel gegrond en in haar tweede onderdeel ongegrond; Straft den aangeklaagde Johannes Boll, geboren 24 November 1902, wonende te Winsum, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, G. Mulder, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 1 September 1939. (get.) B. M. Taverne H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |