Inloggen
HERMAN WILLEM DAENDELS - ID 16803


In dienst
Onder Nederlands Indische vlag tussen:1827-00-00 / 0000-00-00

Identification Data

Bouwjaar: 18??
Categorie: Cargo vessel
Voorstuwing: Sailing Vessel
Type: Schoener
Material Hull: Wood
Construction Data

Scheepsbouwer: Unknown, Unknown, Unknown
Technical Data

Gross Tonnage: 100.00 lasts
 
Configuration Changes

Datum 00-00-1830
Type: Conversion
Omschrijving: When ship has been sold and renamed ALLIANCE, the shiptype became barque and number of lasts 71.

Ship History Data

Date/Name Ship 1827-00-00 HERMAN WILLEM DAENDELS
Manager: Habsie, Said Abdulla, Grissee (Madura), Netherlands East Indies
Eigenaar: Habsie, Said Abdulla, Grissee (Madura), Netherlands East Indies
Shareholder:
Homeport / Flag: Grissee (Madura) / Netherlands East Indies

Date/Name Ship 1829-00-00 HERMAN WILLEM DAENDELS
Manager: Habsie, Sarif Abdulla Bin Hoesin, Grissee (Madura), Netherlands East Indies
Eigenaar: Habsie, Sarif Abdulla Bin Hoesin, Grissee (Madura), Netherlands East Indies
Shareholder:
Homeport / Flag: Grissee (Madura) / Netherlands East Indies

Date/Name Ship 1830-00-00 ALLIANCE
Manager: Laming, T.A., Batavia, Netherlands East Indies
Eigenaar: Laming, T.A., Batavia, Netherlands East Indies
Shareholder:
Homeport / Flag: Batavia / Netherlands East Indies

Gezagvoerders

Datum vanaf: 1827
Kapitein: Habsie, Said Abdulla
Overige informatie: 0

Datum vanaf: 1829
Kapitein: Habsie, Sarif Abdulla Bin Hoesin
Overige informatie: 0

Datum vanaf: 1830
Kapitein: Laming, T.A.
Overige informatie: 0

Algemene informatie

 

Levensloop:

?

1827        Herman Willem Daendels    - Said AbdullaHabsie, Grisse

1829        Herman Willem Daendels    - SarifAbdullabin HoesinHabsie, Grisse

1830        Alliance                                  - T.A. Laming, Batavia

1830                                                       - Vergaan

 

 

Kapiteins en RA vermeldingen:

Type:

Scheepsnaam:

Lasten:

Gezagvoerder:

Eigenaar/Rederij:

Thuishaven:

RA jaar:

schooner

HERMAN WILLEM DAENDELS

100

Habsie, Said Habdulla

Habsie, Said Habdulla

Grissee

1827

schooner

HERMAN WILLEM DAENDELS

100

Habsie, Said Abdulla

Habsie, Said Abdulla

Grissee

1828

schooner

HERMAN WILLEM DAENDELS

101

Habsie, SarifAbdulla Bin Hoesin

Habsie, SarifAbdulla Bin Hoesin

Grissee

1829

barque

ALLIANCE

71

Laming, T.A.

Laming, T.A.

Batavia

1830

 

 

Kronieken:

(Staat de bronvermelding naar een krant voor het bericht dan is dit bericht overgenomen uit de kronieken van marhisdata.nl. Staat de bronvermelding achter het bericht dan is dit opgezocht in delpher.nl en is het vaak een samengevat bericht en is het niet letterlijk overgenomen)

 

JC 041028               Ter rede van Grissee liggende schepen:De schepen ANNA AUGUSTINA, FATAHOEL SALAM, FATHOLKAIR, JOEDOELRACHMAN, MACHBARIE, FAIT ALLAM, HAPIPA HAWIA, JADUL KARIM, OEMAR OSMAN,brikken KAMPAR, IRIS, NAWANG, ALLIE JOESOER, schoeners DOLPHIJN, ANNAGEERTRUIDA, en HERMAN WILLEM DAENDELS.

 

JC 070729               Ter rede van Batavia liggende schepen: Zr.Ms. korvet ANNA PAULOWNA en dekoopvaardijschepen AUGUSTE, DE HOOP VAN ALBLASSERDAM, JAVA, NATHALIE,HELENA, APOLLO, OEMAR OSMAN, FATTOL KAHIER, SUMANAP, HOGOAN, DESCHELDE, TIKSOEN, de stoomboot VAN DER CAPELLEN, de brikken LE HÉROS,MERCATOR, MERKUS, HARRIET, BENKOELEN, DOROTHEA, GOANLIE, PEANGHOEYen INGSOEN, de barken FELICITAS, ALLIANCE en DIEDERIKA, de schoeners KIMSOENHOAT, SEMANGKA en DOLPHIJN, en tien buitenlandse schepen.

 

JC 061029               Ter rede van Batavia liggende schepen:Zr.Ms. fregat BELLONA, Zr.Ms. korvetten ANNA PAULOWNA en NEHALENNIA, Zr.Ms. roeikanonneerbootNo. 8, de koopvaardijschepen HENRIETTE EN HENRY, HARRIET, deGEZUSTERS, GENERAAL VAN GEEN, MARZOEK, ESPERANCE, de brikkenPEENGHOEI, FOENGSIE, JOHANNA FREDERIKA, IMHIEN, TJOEMPO, KINGLIONG,PEKALONGANG, PASSEKAN en JOHANNA, de barken ALLIANCE en PHILADELPHIA, deschoeners BLORA, LAJU en PERLENTE en twee buitenlandse schepen.

 

JC 050130               Te Batavia aangekomen schepen:De 1 januari: bark ALLIANCE, kapt. T.A. Laming, van Riouw de 27e december.

 

JC 020736delpher                  Batavia, 30 juni 1836.

Onlangs is alhier bericht ontvangen, van het afsterven van de heer J.N. Vosmaer, benoemd assistent resident te Gorontalo.

De omstandigheid dat hij, met onderscheidene volksstammen, op het eiland Celebes betrekkingen had aangeknoopt, en ons dezelve meer van nabij heeft doen kennen, zijn ontdekking ener zeer schone baai te Kandari, welke te zijner ere, de Vosmaers baai genoemd is geworden, en het gerucht dat hij, door het Gouvernement ondersteund, aldaar de zogenaamde Orang Badjo’s, mensen die op het water leven, en zich generen met de vangst van schildpad, tripang, enz. gevestigd had, en zelfs aanvankelijk goed was geslaagd in zijn pogingen om een aantal Tobello zeerovers, derwaarts te lokken, en tot een goed maatschappelijk leven over te halen, dit een en ander, spoorde ons aan, om enige andere bijzonderheden nopens de levensloop, en de verrichtingen van deze onze landgenoot te verzamelen.

Wij zijn daarin enigermate geslaagd, en bieden de uitslag onzer onderzoekingen, onze lezers aan, als een hulde aan de nagedachtenis van de overledene, die wij daarbij nog nader hebben leren kennen, als iemand die zich onderscheidde door een beminlijk karakter, bekwaamheid, overleg, volharding en beproefde moed.

Jacques Nicolas Vosmaer, was de zoon van Willem Carel Vosmaer en van Jacoba Maria Scheltus. Hij werd de 16e maart 1803, te ’s-Gravenhage geboren.

Reeds in zijn eerste jongelings jaren, had zich zijn krachtig lichaamsgestel ontwikkeld, en even spoedig blijken gevende van een gelukkige aanleg, om zich in een wetenschappelijk vak te bekwamen, werd hij,  nauwelijks 16 jaren oud, in de artillerie- en genieschool te Delft opgenomen, om voor ’s Konings zeedienst te worden opgeleid. In 1823 als adelborst der eerste klasse, geplaatst zijnde aan boord van Z.M. korvet LYNX, onder het bevel van de kapitein luitenant Willinck, deed hij met die bodem, de reis rondom de aarde, en kwam daarmede de 2e januari 1825 te Batavia, alwaar hij kort daarop, zijn aanstelling tot buitengewoon luitenant der tweede klasse ontving.

In Indië een broeder hebbende, en uitgelokt door schone vooruitzichten in de handel en de koopvaardijvaart aldaar, verzocht en erlangde hij deszelfs eervol ontslag uit Z.M. zeedienst, en hij koos Makassar, alwaar zijn broeder destijds secretaris van de Gouverneur was, tot het middenpunt zijner ondernemingen.

Hier was hij weldra in de gelegenheid, om ook voor het Gouvernement nuttig te zijn. Toen namelijk, na de, in 1825, tegen Boni en Soepa gevoerde oorlog, de Nederlandse wapenen tegen Lapatouw, koning van Tanette, gekeerd werden, nam onze Vosmaer, vrijwillig een werkdadig deel aan de bewegingen der expeditie, en in het bijzonder aan de overwinning van Tjiriwali, (de hoofdversterking van de vijand), op de 3e juni 1826, door onze troepen bevochten, onder aanvoering van wijlen de bekwame majoor van Coehoorn van Houwerda, weinig maanden later, en trok, weder tegen denzelven uit, toen deze vorst, ten tweede male, tot reden gebracht moest worden.

Eerst nu kon hij zich meer bepaaldelijk aan handel en koopvaardij overgeven en bezield met het verlangen, om door vermeerdering der kennis van het uitgestrekt Celebes, ook voor het algemeen nuttig te wezen, gaf hij aan zijn reizen tevens een wetenschappelijke strekking, van al zijn opmerkingen en ontdekkingen, getrouwlijk, aan het Gouvernement verslag doende, en met de grootste volharding voortwerkende, niettegenstaande de vele tegenspoeden, waarmede hij te worstelen had, waaronder het schipbreuk lijden met de bark ALLICANCE in 1830, het vergaan van de brik ALIJDA en van de schoener SWIFT, en het voor zijn belangen niet zeer bemoedigend gevolg van zijn handelsondernemingen.

Hij verschafte zich een nauwkeurige kennis, onder  anderen, van het vaarwater in de baai van Boni, en der kusten van het zuidooster schiereiland van Celebes, het minst bij ons bekend, terwijl hij op de oostkust van dat schiereiland, gedurende een tocht naar Taboenkoe, de schone baai van Kendari ontdekte, waarvan hierboven melding is gemaakt, en welker ligging wij reeds vroeger beschreven.

De bijzondere vruchtbaarheid der landstreek en de uitmuntende geschiktheid der baai, als haven, deed hem besluiten om pogingen aan te wenden, ten einde aldaar een handelsetablissement te vestigen. Zie hier, hoe hij de middelen daartoe, en de baai zelve beschrijft.

“De producten,” (zegt de heer Vosmaer, in een zijnder rapporten aan de Gouverneur van Makassar, dd. 22 juli 1832), “ter welker inzameling, de Makassaarse handelaren zich naar de eilanden te begeven, bestaan voornamelijk in karetschildpad, tripang en was, welke gedeeltelijk aan de zee ontrukt, en in de handel gebracht worden, door onderscheidene, aldaar gevestigde kustbewoners, die echter veelal geen zeelieden zijnde, dit bedrijf alleen langs hun kusten uitoefenen, waardoor, wat de tripang betreft, slechts de geringere soorten verkregen worden, terwijl het vangen van de karetschildpad, zich bepaalt tot de wijfjes, die, om haar eieren te leggen, zich op het strand moeten begeven.

Van oneindig meer belang, echter, is het aandeel dat de zogenaamde Orang Badjo’s of Toe-ri-djenik (letterlijk vertaald watermensen), in die vangst hebben. Dit volk, de Europeaan nauwelijks in naam bekend, zwerft in ongewoon grote menigte, op de kusten van Celebes en omliggende eilanden rond, en is hier en daar sedert onheugelijke tijden, op sommige plaatsen, zodanig gevestigd, dat men hen ternauwernood van de overige bevolking kan onderscheiden. Een ander en wellicht het grootste gedeelte, zwerft met vrouwen en kinderen op zee rond, zonder vaste woonplaats te bezitten, doch na iedere vangst, verenigingsplaatsen bepalende, alwaar de onderscheidene handelaren, ze alsdan komen opzoeken.

Van de vroegste tijden af, hebben de Makassaren met dit volk gehandeld; deze handel had steeds een geregelde loop, en was bij uitstek voordelig.

In latere tijden, is daarin echter een merkelijke verandering gekomen, daar de Makassaarse handelaren, grotendeels verdrongen werden door de Boeginese, ofschoon de eersten, bij voortduring, enige preferentie bij de onnozele, maar ijverige Orang Badjo’s genieten, als een gevolg van hun aanhoudende en langdurige omgang met dezelve.

Het is van groot belang deze hun betrekkingen weder op de oude voet te herstellen, want de producten,  welke nu in vreemde handen komen, zouden daardoor weder in die der Makassaren geraken. Een zodanige opbeuring van de Makassaarse handel, zou kunnen worden verkregen door het vestigen der rondzwervende Orang Badjo’s op Gouvernements grondgebied, - namelijk die, welke zich beoosten Saleijer, of liever langs de kusten, van het eiland Cambijna, de Boutonse eilanden, en de zuid- en oostkust van Celebes, dat is, in de grote zeeboezems van Tolo en Tominie ophouden.

Er ligt op de westkust der genoemde bocht van Tolo, een baai, die de naam van Kendari draagt; deze heeft zes achtereenvolgende jaren, de Orang Badjo’s, tot verblijfplaats verstrekt, onder bescherming van zeker Bonisch Prins Aroe Bakoe genaamd. Welk een schat van producten, in die tijd, naar dit oord vloeide, kan men daar naar afmeten dat, volgens eenparig getuigenis van geloofwaardige inlanders, ten laatste, aldaar omtrent twee honderd hunner prauwen aanwezig waren.

In het laatst van het jaar 1830, is deze baai eensklaps door Aroe Bakoe verlaten, denkelijk doordien hij persoonlijk zich niet meer veilig rekende voor de inboorlingen, waarmede hij, tot dus verre, steeds in vriendschap verkeerd had. De Orang Badjo’s, daardoor van alle bescherming ontbloot, volgden weldra dit voorbeeld.

Twee reizen derwaarts, met de brik CELEBES ondernomen, en in het bijzonder, door gedurende vier jaren, met de onderscheiden aldaar gevestigde volken en vooral met de rondzwervende Orang Badjo’s gehandeld te hebben, stelden mij in staat, land, volk en derzelver gewoonten te leren kennen. Het is mij gebleken, dat de Orang Badjo’s, naar de baai van Kendari wensen terug te keren, wanneer dit onder behoorlijke bescherming tegen de inboorlingen kan geschieden, die zich door het zogenaamde kopsnellen, bij hun naburen gevreesd gemaakt hebben.

De gevaren er aan verbonden, om de Orang Badjo’s met een schip in een geheel onbekend en uiterst onzuiver vaarwater, veelal in de afgelegenste schuilplaatsen op te zoeken, deden mij al spoedig bedacht zijn, om hen op een bepaalde plaats te verenigen, en derhalve, ingevolge hun verlangen, zo mogelijk, naar Kendari terug te brengen.

De gelegenheid om deze baai aan te doen deed zich op mijn eerste reis reeds op. Dezelve was op geen mijner kaarten bekend, evenmin als de gehele strekking der kust tot Taboengkoe, de eindpaal mijner reis, zelfs met oppervlakkige nauwkeurigheid, kon gezegd worden in kaart te zijn gebracht, zo dat men wel als zeker mag stellen, dat sedert de allereerste verschijning van Europese schepen in deze gewesten, dezelve nimmer door een hunner is bezocht geworden. De berichten dienaangaande, bij de inboorlingen ingewonnen, bevestigen dit in zo verre, dat zij eenparig getuigen, nimmer bevorens Europeanen, noch derzelver schepen, gezien te hebben. Het komt mij dus voor, te mogen veronderstellen, de gemelde baai ontdekt te hebben, toen ik dezelve, voor de eerste maal, op de 9e mei 1831 bezocht.

Deze baai heeft, van derzelver opening afgerekend, ten naastenbij een lengte van anderhalf Hollandse mijlen, en zal, op haar grootste breedte, een halve mijl breed zijn. De toegang tot de eigenlijke baai, geschiedt door middel van een kanaal, hetwelk  bij deszelfs ingang het nauwst is, bedragende de afstand , van wal tot wal, nauwelijks een en een halve kabellengte, terwijl het vaarwater daarenboven, door een, van de zuidhoek uitstekend rif, tot op een halve kabellengte vernauwd wordt. Het kanaal is echter diep genoeg om de grootste schepen toegang tot de baai te verschaffen, vindende men bij de ingang van het nauw 20 vadem met zandgrond en vervolgens, naarmate men de baai inkomt, langzamerhand afnemende diepte, zand- en moddergrond. Men meent aanvankelijk zich in een rivier te bevinden, wijl de kromming van het nauw, het gezicht op de eigenlijke baai beneemt, maar weldra wordt men van zijn dwaling overtuigd, en geraakt men in de schoonste baai, die zich ooit aan mijn ogen heeft vertoond, en die wellicht haar weerga niet vindt.

De ingang ligt op 3° 53’Z. breedte. De landstreek levert overvloedig rijst en andere producten, benevens zeer goed hout. De

Orang Badjo’s vinden op die plaats derhalve alles verenigd, levensonderhoud, hout voor derzelver prauwen en goede ankerplaatsen, in het midden van een uitgestrekt veld hunner navorsingen.

De bijzonderheden der moeite, die het mij gekost heeft, om de Orang Badjo’s, weder in de baai te lokken, waartoe geduld, volharding en opofferingen van verschillende aard, niet weinig op de proef zijn gesteld, zullen hier met stilzwijgen worden  voorbijgegaan, daar het voor het onderhavige genoeg is, om aan te merken, dat ik mij ten laatste zag schadeloos gesteld, door die het mij mocht gelukken, vooreerst een veertigtal hunner prauwen, onder een der voornaamste hoofden, in de baai te zien ankeren.

Een oponthoud aldaar van omtrent zeven weken, heeft mij in de gelegenheid gesteld, de bevolking van nabij gade te slaan; het komt mij, voor het tegenwoordige voldoende voor, de verzekering te geven, dat dezelve niets vuriger wenst, dan dat handel en welvaart in haar midden mogen terug keren; - zijnde het gebleken, dat zij van haar zijde alles zou willen bijdragen, om daartoe te geraken. De vroeger voorgevallen onenigheden, gevolgd door het verlaten der baai door Aroe Bakoe, behoren dan ook alleen toegeschreven te worden aan zijn gehouden gedrag. Wat voor het overige de veiligheid van de zijde der inboorlingen betreft, voor de vreemdeling die zich in de baai wenst te vestigen, zo dunkt mij, dat mijn eigen ondervinding bewijs genoeg oplevert, dat men die op een gewenste voet kan brengen.”

Verder zullen wij de heer Vosmaer niet volgen. Zijn plan vond bij de Gouverneur van Makassar goede ingang. Onder de voordelen van hetzelve voerde hij aan: “dat door deze onderneming het Gouvernement volledige kennis zou kunnen bekomen van een land, in de boezem der Nederlands Indische bezittingen gelegen, waarvan men vroeger geen de minste kennis had, daar, bij voorbeeld op de beste kaarten, onder anderen die van Arrow Smith, de landtong, alwaar de bedoelde baai van Kendari ligt, bekend staat als thinly inhabited (weinig bevolkt),”hoezeer men juister had kunnen zeggen: weinig bekend of geheel onbekend, aangezien toch, volgens de berichten van Vosmaer, dezelve redelijk bevolkt is; terwijl het voorts niet onverschillig is, dat de, in die streken gevestigde bevolking, de Europeaan leert kennen door een man als Vosmaer, Nederlander door geboorte en inborst.”

De regering met de zaak in wetenschap gesteld zijnde, stond die heer toe, om het bedoeld etablissement, ter bescherming van de Orang Badjo’s op te richten en ondersteunde hem daarin op de meest geschikte wijze.

Met de schoeners SWIFT en IRIS, op welke eerst hij het gezag voerde, vertrok hij daarop, de 18e februari 1833, van de rede van Bonthain, de wil hebbende eerst naar Saleijer en van daar verder naar Kendari. Op deze reis, welke de heer Vosmaer zo menig ongeluk vergoeden moest, overkwam hem een nieuwe ramp. De weersgesteldheid veranderd kort na het vertrek en werd weldra zo ongunstig, dat niettegenstaande alle in het werk gestelde middelen, de SWIFT omsloeg en verloren ging. Deze omstandigheid zullen wij hier breder vermelden, door het inlassen van hetgeen de heer Vosmaer zelf, daarover geschreven heeft:

“De 18e februari, des avonds ten 11 ure, vervolgden wij onze reis, vooreerst met de wil naar Saleijer. Gedurende de gehele nacht hadden wij goed weder, met frisse westelijke koelte, maar de volgende morgen na, de wind allengs toe en begon de lucht zeer buiig te staan en liep dezelve naar het zuidwesten.

Het aandoen van Saleijer, gedurende de westmousson, bij dik, onstuimig weder en holle zee, kan voor schepen, die de noordhoek van het eiland Passi of Varkenseiland, waarachter om deze tijd de ankerplaats gelegen is, niet bezeilen kunnen, zeer gevaarlijk zijn, uithoofde men alsdan nergens langs de kust een veilige ankerplaats vindt, en dus gevaar loopt van op lager wal te verbrijzelen. Hiervoor bezorgd zijnde, had ik de koers, welke de beide vaartuigen zouden te volgen hebben, zodanig gesteld, dat bij onverhoopt invallende zuidelijke winden, wij hiervoor niet behoefden geducht te zijn, en een verkenning van de noordhoek van het eiland krijgende, bevond ik mij in staat, om met de koers van zuid-oost en dus halver wind, de ankerplaats te bezeilen.

Naarmate de wind toenam, liet ik zeil bergen, en bleef eindelijk onder fok en kluiver, met gestreken topzeil, de koers vervolgen. Intussen begon mij de vrij hoog lopende zee, meer bekommering te baren, de golven elkander spoedig opvolgende, werden min of meer brekend, hetwelk ik vermeende te moeten toeschrijven aan het oplopen der gronden en de uitwerking van zich op deze hoogte weder verenigde stromen, veroorzaakt  door de geweldige aandrang der zee tegen en door de menigte banken en klippen, waarmede de westzijde van het eiland Passi bezaaid is.

Dit veroorzaakte dat het water, hetwelk de schoener op deszelfs zeer laag dek, aan de lijkant innam, zich niet spoedig genoeg telkens ontlasten kon, maar een massa naliet, die een aanmerkelijke zwaarte op het vaartuig te weeg bracht en het mij nodig deed oordelen, het topzeil te laten vastmaken.

Wij bevonden ons toen ongeveer een mijl van de noordhoek van Passi, peilende dezelve Z.O. ten Z. De enkele fok en kluiver werden dus slechts bijgehouden, als noodzakelijk om het vaartuig, nog enige steun te geven en tevens wellicht nog toereikende, om de kracht der aanschietende zeeën, wederstand genoeg te kunnen bieden, om niet beneden de ankerplaats te vervallen, waartoe het noodzakelijk is, om de noordhoek van het eiland zo dicht mogelijk te nemen, ten einde geen gevaar te lopen van op de bank, tussen de noordhoek van Passi en Saleijer gelegen, te geraken. Ik vermeende alzo alles te hebben gedaan wat voorzichtigheid gebood, doch tevergeefs. Een invallende bui, deed de schoener overgaan, terwijl gelijktijdig een zee, aan lij, indrong, welke onmiddellijk door een tweede gevolgd werd, waardoor de vaart aanmerkelijk gestuit wordende, de werking van het roer, hetwelk aanstonds opgehaald was, vernietigd werd, en dit had het noodlottig omslaan van het vaartuig, ongeveer ten half elf ure des voormiddags, ten gevolge.”

Bij het gemeld ongeval verloor Vosmaer al zijn goederen, zonder de minste uitzondering, en daaronder al zijn journalen, aantekeningen, opnamen, enz. de vruchten van jaren arbeids. Het verlies dezer stukken heeft hij later, wel weder zo veel mogelijk aangevuld, doch ongetwijfeld is veel, meer of min belangrijks, verloren gegaan. Onder anderen heeft men onder zijn nagelaten papieren, geen relaas gevonden van het aflopen in 1832, van het schip DJADUL BARIE (of DJADUL KARIM), waarop hij passagier was. Het niet vinden daarvan doet ons te meer leed, dewijl wij nu buiten de gelegenheid zijn, de bijzonderheden van dat voorval en voornamelijk de wijze waarop Vosmaer zich redde, volledig te kunnen mededelen, zodat wij daaromtrent slechts zeggen kunnen, dat hij, na tevergeefs pogingen gedaan te hebben, om het oproer te stillen, en terwijl nagenoeg alles aan boord vermoord werd, het geluk had zijn leven te behouden, door nog even in tijds uit een der kajuitsramen in zee te springen en zich meester te maken van de sloep, welke op sleeptouw was, gevolgd door zijn bediende en twee matrozen, waarop hij zich naar Tope-Djawa begaf.

Wel verre van door het aan de SWIFT overkomen ongeluk afgeschrikt te worden, besloot Vosmaer zijn reis met de schoener IRIS voort te zetten, waarmede hij de 3e juni 1833, behouden te Kendari aankwam.

Zijn pogingen om aldaar de Orang Badjo’s te vestigen, hadden aanvankelijk een goede uitslag en hij keerde naar Makassar terug, met het genoeglijk vooruitzicht van weldra meer volkomen te zullen slagen. Het Gouvernement de verdiensten van deze onvermoeide man, terecht op prijs stellende, maakte hem bij het bestuur in het moederland bekend en door de koning, met het radicaal van Indisch Ambtenaar begunstigd, werd hij, na het volbrengen van nog een reis naar Kendari, in de aanvang van 1835, benoemd tot Assistent Resident van Gorontalo, terwijl het Gouvernement een landsvaartuig te zijner beschikking stelde, ter verdere opname der oostkust van Celebes, hem vrijheid latende, om zijn handelsoperaties voort te zetten. Hij vertrok nu weldra weder aanvankelijk naar Kendari, alwaar hij met enige grond hoopte te slagen in het project, om de Tobello zeerovers in de Vosmaersbaai te brengen, en hen als ordelijke mensen in de gemelde landstreek te vestigen. Deze nadere reis naar Kendari volbracht hij echter niet, daar de Voorzienigheid anders over hem besloten had. Ter rede van Saleijer, werd hij door hevige koortsen aangetast, en na nog even de rede van  Boeton bereikt te hebben, voleindigde hij zijn nuttig leven, op de 13e januari jl., in de bloeiende leeftijd van 33 jaren, door ieder, die hem kende diep betreurd.

Wij zijn onderricht, dat het voornemen bestaat, om door de druk algemeen bekend te maken, hetgeen de heer Vosmaer voor de wetenschap verzameld heeft, en door hem op zijn tochten opgemerkt is geworden, zodat onze lezers nader in de gelegenheid zullen worden gesteld, om zich te overtuigen, dat de Maatschappij, door zijn overlijden, een waardig lid verloor, een man, vol van ondernemingsgeest en die, zoals wij zeiden, zich onderscheidde door een beminnelijke karakter, bekwaamheid, overleg, volharding en beproefde moed.

Ongetwijfeld zal daarbij ook gewag worden gemaakt van des overledenens broeder, wijlen de heer J.H.G. Vosmaer, waarvan in de aanvang dezes reeds een enkel woord gezegd is. Evenals onze Vosmaer, deed hij zich als een beraden man kennen, die, gelijk wij menen onderricht te zijn, vooral als Assistent Resident in de noorderdistricten van Makassar, vele nuttige diensten bewees en door de dood, te vroeg aan het Gouvernement en zijn gade en kinderen ontrukt werd.

Elk die dit broederpaar gekend heeft, zal voorzeker toestemmen, dat wij reden hadden hun lof openlijk te vermelden. De weduwe Vosmaer verloor veel, in de eerste plaats een braaf echtgenoot, en in de tweede plaats, een zorgende broeder; beiden algemeen geacht en bemind.

 

 

Officiële documenten:

Datum ZB:

Naam:

Type:

ex Naam:

Eigenaar:

Kapitein:

Thuishaven:

Reden ZB:

Foto nr.:

Invent. Nr:

Bijzonderheden:

1829.07.08 / 1

ALLIANCE

bark

ex-JOHAN HERMAN WILLEM DAENDELS

Laming, Thomas A.

niet vermeld

Batavia

mogelijk gekocht

IMG 8500

2530

 

 

 

 

 

Bronnen:

Regeringsalmanakken

Uitgegeven zeebrieven

JC            =              Javasche Courant

 

 

 

Opmerkingen:

*Na 1830 geen treffers meer gevonden

*ZB geeft deze wisseling aan, maar uit RA blijkt eerst een schoener, daarna een bark. En 100 ton; later 71 ton?