1933-06-04: |
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Donderdag 26 Juli 1934, no.142.
No. 69 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van C. Blokdijk en W. Weltinger, destijds onderscheidenlijk eerste-stuurman en eerstemachinist aan boord van het motorschip Doggersbank, tegen W. H. Hodde, kapitein van genoemd motorschip, wegens het slapen op wacht. Op 17 Juni 1933 is door C. Blokdijk en W. Weltinger, destijds onderscheidenlijk eerste-stuurman en eerste-machinist aan boord van het motorschip Doggersbank, ten havenkantore te Tandjong Priok, in Nederlandsch Oost-Indië, een klacht ingediend tegen W. H. Hodde, kapitein van genoemd motorschip, ter zake van het feit, dat deze op 4 Juni 1933, des avonds omstreeks te 9 uur, gedurende de reis van de Doggersbank van Cheribon naar Batavia, op wacht zou hebben gesiapen. De klacht is door de autoriteiten in Nederlandsch-Indië ter behandeling doorgezonden aan den inspecteur-generaal voor de scheepvaart te 's Gravenhage, door wien deze op 19 September 1933 is ontvangen. Nadat op zijn verzoek de beide klagers, de aangeklaagde en de roerganger in Nederlandsch-Indië nader zijn verhoord, werden de stukken op 17 Februari 1934 ter secretarie van den Raad voor de Scheepvaart ontvangen met het voorstel van den inspecteur-generaal aan dien Raad om een nader onderzoek in te stellen. Overeenkomstig dit voorstel besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 49 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de gegrondheid van de klacht zou instellen, welk onderzoek ter zitting van 12 Juni 1934 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die wegens ambtsbezigheden was verhinderd, heeft plaats gehad. De Raad nam kennis van de stukken van het ten deze ingesteld voorloopig onderzoek, waarbij een situatieteekening van de brug van het motorschip Doggersbank. De aangeklaagde, W. H. Hodde, voornoemd, die hier te lande geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, was op de dagvaarding, hem op de bij de wet voorgeschreven wijze beteekend, niet verschenen. Derhalve is verstek tegen hem verleend en heeft de behandeling buiten zijn tegenwoordigheid plaats gehad. De klacht en de verklaringen, aan de klagers, aan den aangeklaagde en aan den kwartiermeester A. J. M. Mohr, te Tandjong Priok door den havenmeester aldaar afgenomen, zijn door den secretaris voorgelezen, alsmede een brief van aangeklaagde, uit Indië ontvangen, waarin deze mededeelt niet persoonlijk bij het onderzoek tegenwoordig te kunnen zijn, doch dat hij geheel blijft volharden bij de verklaring, destijds door hem afgelegd ten overstaan van den havenmeester te Tandjong Priok, en daar niets aan heeft toe te voegen. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Doggersbank is een Nederlandsch motorschip, metende 809,24 bruto-, 219,47 netto-registerton, van de N. Y. Scheepvaartmaat- schappij „Kustvaartbelangen , te Alblasserdam. Het schip wordt gebezigd voor de kustvaart in Nederlandsch-Oost-Indie. De klagers hebben hun klacht als volgt nader toegelicht en gemotiveerd : C. Blokdijk, dat hij, nadat de Doggersbank op 4 Juni 1933 te ongeveer 6.40 uur 's avonds van Cheribon was vertrokken met bestemming Batavia, omstreeks te 9 uur door den eerste-machimst Weltinger werd gewekt, met de mededeeling, dat de kapitein, die de eerste wacht waarnam, op de brug zat te slapen, dat hij zich daarop naar de brug heeft begeven en den kapitein in slapenden toestand aantrof, zittende op een bank in de stuurhut; dat hij den kapitein toen niet heeft gewekt, doch ongeveer een half uur op de brug is blijven uitkijken, totdat de kapitein opstond, vermoedelijk gewekt door een sissend geluid, veroorzaakt door het afzetten van den luchtcompressor; dat hij daarop weer van de brug af is gegaan en zich ter ruste heeft begeven, waarna hij te middernacht de wacht heeft overgenomen ; dat het motief tot het indienen van de klacht met van persoonlijken aard is, doch dat hij dit noodig oordeelde, omdat het schip in beladen toestand dicht onder de kust voer en hij zich tegenover hypotheekhouder en assuradeuren niet verantwoord achtte, wanneer hij het geval zou verzwijgen. W. Weltinger, , dat hij den avond van vertrek — 4 Juni 1933 — de wacht had en nu eens in, dan weer bij de motorkamer vertoefde, omdat de motor automatisch wordt gesmeerd en de motorkamer van dek af volledig kan worden overzien; ... dat hij, aan dek zijnde, aan het kielwater van het schip bemerkte, dat dit sterk gierde, terwijl hij bovendien hoorde, dat het roer op de brug herhaaldelijk over en weer werd gelegd; dat door het gieren van het schip het toerental van den motor wel een tiental slagen minder was dan normaal en het kielwater als een halve cirkel werd gezien; dat hij zich daarom — het was omstreeks te 9 uur 's avonds — op de brug heeft begeven om de wacht aldaar te waarschuwen, doch den kapitein slapende aantrof, zittende op een zich in de stuurhut bevindende bank, terwijl de roerganger hem door gebaren te kennen gaf vooral geen leven te maken; dat hij den kapitein toen niet heeft gewekt, doch den eerste stuurman heeft gewaarschuwd, die daarop naar de brug is gegaan; dat hij naar de motorkamer terug is gegaan en de luchtflesch heeft opgevuld, waarna hij, zich weer aan dek begevende, den kapitein, rookende, op de brug zag staan; dat ook bij hem het motief van de klacht niet van persoonlijken aard is, doch hij zich tijdens de wacht van den kapitein niet meer veilig voelde en, op dezelfde gronden als de eerste stuurman, het niet verantwoord achtte te zwijgen. Aangeklaagde heeft van zijn kant aangevoerd: dat het schip op 3 Juni 1933, des namiddags te 5 uur, van Semarang naar Cheribon is vertrokken; dat hij gedurende de reis van Semarang naar Cheribon, ten gevolge van zijn gewoonte om mede wacht te loopen, te weten de eerste wacht, weinig rust had genoten; dat het schip op 4 Juni te Cheribon in lading lag, op welke plaats hij, ondanks zware hoofdpijn, den geheelen dag druk in de weer is geweest voor het behandelen van ladingzaken; dat hij op 4 Juni 1933 des namiddags te 6.40 uur van Cheribon is vertrokken met bestemming Batavia; dat hij 's avonds te 8 uur de eerste wacht van den tweedestuurman overnam; dat hij, na te hebben geconstateerd, dat alles in orde was, is gaan zitten op een bank in de stuurhut, van waar men een ruim en vrij uitzicht heeft over den horizon, zoowel vooruit als op zij; dat hij toen, door vermoeidheid overmand, een oogenblik is gaan knikkebollen; dat hij, weer van de bank opstaande, den eerste stuurman aan stuurboord op de brug zag staan, die daarop, zonder een woord te zeggen, dadelijk naar beneden ging; dat hij zeker niet langer dan een kwartier kan hebben gedommeld ; dat hij te middernacht de wacht heeft overgegeven aan den eerste stuurman; dat hij nu en dan met den eerste stuurman, die medevennoot is in de maatschappij, welke de Doggersbank beheert, verschil van meening had gehad over de exploitatie van het schip, terwijl hij voor den eerste-machinist weinig sympathie gevoelde; dat hij zich later te Batavia geneeskundig heeft laten onderzoeken, doch dat toen geen lichamelijke gebreken bij hem zijn geconstateerd. De kwartiermeester A. J. M. Mohr heeft verklaard, dat hij op 4 Juni 1933, vanaf het vertrek van Cheribon, omstreeks te 6.30 uur 's middags tot middernacht aan het roer heeft gestaan; dat ook hij, door de vele werkzaamheden gedurende de afgeloopen dagen, wat moe en suf was en dientengevolge niet voortdurend nauwkeurig op het kompas lette, waardoor hij het roer herhaaldelijk moest overleggen; dat hij een enkele maal zelfs wel tot 2 ½ streek toe van den koers is afgeweken; dat de kapitein, die bij vertrek op de brug was geweest, om 8 uur 's avonds daar weer terugkwam om de wacht van den tweede-stuurman over te nemen; dat de kapitein is begonnen met den koers te controleeren en op de brug heen en weer te loopen, doch dat hij daarna op de bank in de stuurhut is gaan zitten; dat hij nog geen vijf minuten daar zal hebben gezeten, toen de eerste-machinist op de brug verscheen, door de openstaande deur in de stuurhut keek, vervolgens bij de reeling ging staan en kort daarop, zonder iets te hebben gezegd of gedaan, weer naar dek is teruggekeerd; dat niet lang daarna de eerste-stuurman boven kwam, ongeveer tien minuten op de brug heeft gestaan en weer naar beneden ging; dat de kapitein tegelijkertijd weer van de bank opstond; dat hij den kapitein, zittende op de bank, wel heeft zien knikkebollen, doch niet bepaald heeft zien slapen. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft de navolgende conclusie schriftelijk aan den Raad overgelegd: Uit de schriftelijke behandeling van de klacht tegen den gezagvoerder Hodde van het motorschip Doggersbank is mij gebleken, dat de gezagvoerder na een zeer drukken dag en met hoofdpijn op de E. W . de wacht hebbende op de brug op een bank is gaan zitten en is ingedommeld. De eerste-machinist, die op de brug komt, ziet dit, denkt er niet aan den kapitein te wekken met het oog op de veiligheid van het schip, maar gaat den te kooi liggenclen eerste-stuurman mededeeling doen van hetgeen hij heeft waargenomen. Laatstgenoemde gaat daarop naar de brug, wekt eveneens den kapitein niet, maar blijft staan uitkijken tot den kapitein door luchtgeblaas (vullen luchtvaten aanzetlucht) wakker wordt. De eerste-stuurman zegt dan niets en gaat weer naar beneden. De machinist is de luchtvaten dadelijk, na bij den eerstestuurman geweest te zijn, gaan bijvullen. Geheel vullen duurt 15 á 20 minuten. Het bijvullen heeft dus korter geduurd. De door den stuurman geschatte tijd is vrij zeker zeer aan den ruimen kant geweest om het feit voor den kapitein te verzwaren. De kwartiermeester aan het roer is m. i. zuiverder in zijn schatting. De stuurman heeft tijdens hij op de brug was niets aan den koers behoeven te veranderen en het schip liep in de juiste richting. Dit neemt niet weg, dat de klacht gegrond is en de kapitein wakker en op de been had moeten blijven. Toch geeft de wijze, waarop de beide officieren deze aangelegenheid hebben behandeld, mij den indruk, dat zij door hun handelwijze op unfaire wijze getracht hebben om de door den kapitein begane fout in een zoo ongunstig mogelijk daglicht te plaatsen, waarbij de stuurman waarschijnlijk hoopte, dat de kapitein dan als zoodanig niet zou kunnen worden bestendigd en hij zelf zijn plaats zou kunnen innemen. Dit is m.i. ook de indruk van de directie der N. V. Scheepvaartmaatschappij , “Kustvaartbelangen''. Eenige maanden geleden heeft de directie mij medegedeeld, dat de stuurman reeds vrijwillig van boord was vertrokken en de machinist binnenkort zou volgen en de exploitatie van het schip en de financieele resultaten daarvan zeer bevredigend zijn. De Raad is van oordeel, dat, gelijk de aangeklaagde zelf moet toegeven, de klacht gegrond is. Hoewel het feit op zich zelf, dat de kapitein, als wachthebbend officier dienstdoende, slapende wordt aangetroffen, zeer ernstig is, meent de Raad toch, dat, onder de gegeven omstandigheden, met een berisping kan worden volstaan. Vooreerst is hier gebleken, dat de kapitein, hoewel twee stuurlieden aan boord hebbende, zelf wacht mee liep, terwijl hij op den dag zelf en den dag daaraan voorafgaande voortdurend drukke bezigheden aan den wal had gehad. Voorts hebben de klagers niet gehandeld, zooals zij in het gegeven geval hadden behooren te handelen. Toen de eerste-machinist den kapitein slapende aantrof, had hij hem moeten wekken, wat nog te meer klemde, nu hij aan het kielwater van het schip bemerkte, dat de roerganger niet in staat bleek te zijn behoorlijk te sturen. Ook de klager Blokdijk heeft niet juist gehandeld, toen hij op de brug ging staan zonder den kapitein wakker te maken en daar bleef staan tot deze wakker werd. De verzekering van beide klagers, dat geen persoonlijke redenen hen tot de klacht hebben geleid, is niet in overeenstemming met hun optreden. Mitsdien: Straft de Raad den aangeklaagde, W. H. Hodde, kapitein, verblijvende in Nederlandsch Oost-Indië aan boord van het motorschip Doggcrsbank, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. II Taverne plaatsvervangend voorzitter, C. J. Canters en G. J. Lap, leden, G. Botje, plaatsvervangend lid, M. A. Hooykaas en P. A. Arriëns, buitengewone leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zittina van den Raad van 13 Juli 1934. (get.) B. M. Taverne. C. J. Canters. G. J. Lap. G. Botje. M. A. Hooykaas. Arriëns. H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |