1936-10-25: |
Aan de grond gevaren bij den Oostelijken toegang tot de Limfjord. (Denemarken.)
NvhN 27-10-1936: Aleida, Nederland naar Aalborg, 25/10 bij Hals aan den grond gevaren doch kwam vlot; het schip heeft oogenschijnlijk geen schade.
De Telegraaf:28-10-1936: Aleida. Londen, 26 Oct. Het Nederlandsche m.s.”Aleida”, met een lading rogge naar Aalborg bestemd, is gisteren bij Hals gestrand, doch later met sleepbootassistentie vlotgebracht. Het schip is blijkbaar onbeschadigd.
25-05-1937 Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Dinsdag 25 Mei, n°. 97. No 49 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake: a. het aan den grond varen van het motorschip Aleida bij den oostelijken toegang tot de Limfjord (Denemarken) ; b. de klacht van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen Daniël Galenkamp, kapitein van het motorschip Aleida, wegens het varen met onvoldoende bemanning. Op 25 October 1936 is het motorschip Aleida bij den oostelijken toegang tot de Limfjord (Denemarken) aan den grond gevaren. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen. Bovendien is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart op 26 Februari 1937 bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den volgenden inhoud: ,,De inspecteur- generaal voor de scheepvaart, verwijzende naar de onder A (blauw) n°. 24, dd. 26 Februari 1937 ingezonden stukken betreffende het aan den grond loopen van het motorschip Aleida nabij het licht van Hals Barre op 25 October 1936; overwegende, dat daaruit blijkt, dat kapitein Daniël Galenkamp toenmaals met onvoldoende bemanning aan boord van zijn schip voer, waardoor niet voldaan kon worden aan den eisch, dat aan dek op elke zeewacht, behalve de kapitein of stuurman, chef van de wacht, nog één persoon beschikbaar is, hetgeen in strijd is met het voorschrift, gegeven in art. 83 van het Schepenbesluit; overwegende, dat het niet nakomen van het in art. 83 van hoogergenoemd besluit gegeven voorschrift geacht moet worden een misdraging op te leveren jegens de reederij en de schepelingen ; gelet op de artt. 48 en 49 der Schepenwet, stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Daniël Galenkamp, voornoemd, te hooren." Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 49 der Schepenwet, besliste, dat ook naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door den Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek naar het ongeval en de klacht heeft plaats gevonden ter zitting van 12 Maart 1937 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die wegens ambtsbezigheden verhinderd was ter zitting aanwezig te zijn. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie en hoorde den kapitein Daniël Galenkamp als getuige — tevens aangeklaagde — buiten eede. De voorzitter zette hem de beteekenis van de klacht uiteen en gaf hem, als aangeklaagde, gelegenheid aan te voeren, hetgeen hij tot zijn verdediging dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Aleida is een Nederlandsch motorschip, metende 197,31 bruto-, 137,38 netto-registerton, roepnaam P C K F, eigendom van den kapitein Daniël Galenkamp te Groningen. Het schip, dat thuisbehoort te Hasselt, is in het jaar 1931 te Groningen van staal gebouwd en voorzien van een Bronsmotor van 100/120 pk. Op 15 October 1936 vertrok de Aleida van Grave naar Aalborg aan de Limfjord, beladen met 220 ton rogge; diepgang vóór 21 dm, achter 21,5 dm. Het schip was bemand met drie personen, t. w. den kapitein, een stuurman en een matroos. Ook de vrouw van den kapitein was aan boord, doch deze was niet gemonsterd. Gevaren werd door het Vlie en het Noord-Oostzee-kanaal naar de Groote Belt. Op 25 October omstreeks te 1 uur 's nachts was het schip bij den oostelijken ingang van de Limfjord. Het was ruw en buiig weer, krachtige tot stormachtige wind van het zuiden; het zicht was nu en dan slecht ten gevolge van regen. Met het oog op de drift was N.W. t. W. gestuurd; men naderde het licht van Hals Bar, dat aan stuurboord werd gehouden. De kapitein bediende het stuurrad, de stuurman stond aan stuurboord op den bak om uit te kijken, de matroos was op het achterschip. De koers N.W. t. W. werd gestuurd, totdat de geleidelichten wit ineen waren. De vaart van het schip was, naar schatting, 8 mijl. De kapitein, die tallooze malen ter plaatse was geweest, kende het vaarwater en achtte liet met noodig — mede met het oog op de kosten — een loods te nemen. Nu en dan werd de witte lichtboei gezien. Kort daarop liep het schip aan s.b.-zijde van het vaarwater aan den grond, ongeveer 250 m buiten genoemde witte lichtboei. De kapitein schrijft het ongeval toe aan de omstandigheid, dat hij te spoedig de lichtenlijn zal hebben losgelaten en mede aan den sterken, uittrekkenden stroom. De Aleida is later door twee sleepbooten vlot gesleept en naar Aalborg gebracht, waar zij omstreeks te 5 uur 's middags van 26 October aankwam. Wat de klacht betreft, verklaarde de kapitein, dat hij van Mei 1936 tot Februari 1937 met drie man had gevaren; bij kleine reizen, als de onderhavige, zag hij daar geen bezwaar in. Als hij vier man kon krijgen, dan nam hij vier man, zoo verklaarde de kapitein. De Raad is van oordeel, dat het ongeval is toe te schrijven aan den sterken stroom, in verband met de weersomstandigheden en minder nauwkeurige navigatie door niet -voldoende rekening te houden met den stroom. Gelijk de kapitein zelf verklaarde, heeft hij de lichtenlijn te spoedig losgelaten en is hij te vroeg van koers veranderd. De lichtboei had hem den weg kunnen wijzen, maar hij verklaarde door den hevigen regen deze boei slechts even te hebben gezien en niet in het oog te hebben kunnen houden. In zooverre kan dus wel van een ongelukkigen samenloop van omstandigheden worden gesproken. Dat deze kapitein, die verklaarde wel twintigmaal zonder loods dezen toegang tot de Limfjord veilig te zijn binnengeloopen, geen loods heeft genomen, wil de Raad hem niet euvel duiden. Wat de klacht aangaat, deze is gegrond. Nu het hier de Beltvaart betreft, meent de Raad met een berisping te kunnen volstaan. Mitsdien: Straft den aangeklaagde Daniël Galenkamp, kapitein, geboren 7 December 1884, wonende te Groningen, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. 33. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, C. J. Canters, G. J. Lap, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, R. Kramer, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 11 Mei 1937. (get.) B. M. Taverne. ,, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |