1940-10-10: |
Het nationale dagblad 10-10-1940: Engeland's slavernij ontvlucht: Verloren gewaande IJmuidenaren na maandenlange omzwervingen eindelijk in veilige haven. Geprest voor de Engelschen te varen. Schandelijke bejegening door Ned. Consulaten.
Wij troffen in Stephensonstraat 19 te IJmuiden een gelukkig gezin, in welks midden het weldadig was een wijle te toeren. Het kostte niet veel moeite vader Arie op zijn praatstoel te krijgen, want ook zijn huisgenooten had hij nog niet volledig over verschillende bijzonderheden van zijn Odyssee kunnen inlichten; hoe zou hij ook? Wij hadden dus het getij gunstig. Allen schaarden zich om de tafel om het relaas aan te hooren. Zoo tusschen de bedrijven door kwamen er nog eens wat buren, vrienden en kennissen buurten om Akkerman en zijn vrouw geluk te wenschen en — misschien ook wel een beetje — om hun begrijpelijke nieuwsgierigheid te bevredigen. De hoofdzaken van Akkerman's verhaal laten wij hierbij volgen “Begin Mei", aldus begon Akkerman, „voeren wij uit; aan boord waren we met z'n drieën. Net waren wij in Engeland, in de haven van Maldon in Essex, toen Nederland in den oorlog betrokken werd. Dat was natuurlijk een heele slag; terug naar huis konden wij niet meer. Wij waren gedwongen te blijven waar wij waren en hebben daar een week of vier gezeten. In Maldon genoten wij een beperkte bewegingsvrijheid; 's avonds om acht uur moest alles binnen zijn. Toen opeens kwam de order, dat alle vreemdelingen van de kust weg moesten, 20 mijl moesten wij het binnenland in; mijn metgezellen en ik moesten het grootste gedeelte van onze bezittingen, o.a. kleeding, aan boord achter laten. Drie dagen zijn wij in Kingston gebleven; toen zijn wij met z'n allen naar Londen gegaan om bij het Shipping Committee onze zaken te regelen". — En het schip? _ wilden wij weten. — Nooit meer iets van gezien of gehoord …...Arie Akkerman vertelt verder: Bij het shipping commlttee In Londen werd hem gevraagd, of hij geen „job" wilde hebben. Lang bedacht hij zich niet en monsterde op 8 Juni aan als stuurman op de “Brem" een Nederlandsch vrachtschip van 520 ton. Zijn metgezellen en een andere, reeds in Engeland vertoevende, Nederlander monsterden eveneens aan. De „Brem" voer in de wilde vaart op een time-charter voor Engelsche maatschappijen. Een vergeefse reis: Na een week of drie voer de „Brem" uit, uit de haven van Cardiff met een lading kolen voor Nantes in Frankrijk. Deze bestemming werd echter nooit bereikt, want halverwege kwam het radiobericht: „Capitulatie Frankrijk. Onmiddellijk terugkeeren naar Engeland." Gelukkig werd onderweg nog niets van oorlogshandelingen bemerkt. De kolen werden in Bidefort Harbour gelost; daarna voer de „Brem" weer naar zijn uitgangspunt, Cardlff terug, waar het tot 17 Augustus bleef liggen. Toen nam de Engelsche overheid den wijzen voorzorgsmaatregel het schip vóór zijn tweede reis te bewapenen, d.w.z. er werd een machinegeweertje op gemonteerd, dat niemand kon bedienen en waarvan bij eventueel gebruik slechts ongelukken zouden hebben kunnen komen voor de eigen bemanning. Edoch, de Engelsche order was wet, en het „bewapende" schip voer naar Millfort Harbour, waar met 30 andere schepen een convool moest worden gevormd voor een reis naar Lissabon. De Engelschen staken hun boosheid over Frankrijk's capitulatie niet onder stoelen of banken en spraken de vrees uit, dat de oorlog nu wel eens dichterbij zou kunnen komen (wat dan ook prompt gebeurd is!) Tegen de Hollandsche zeelieden waren zij allesbehalve vriendelijk. De opvarenden van de „Brem" begonnen er echter al spoedig genoeg van te krijgen, wegens het gevaarvolle zenuwsloopende werk tegen schrale betaling, en dat voor een land, dat zijn bondgenooten successievelijk in den steek had gelaten. Men zat echter in het schuitje en moest varen ! Naar Lissabon:
Onder begeleiding van twee torpedojagers voer het, uit schepen van verschillende nationaliteiten bestaande convooi naar Lissabon. Uit vrees voor Duitsche aanvallen werd de veel langere weg rond lerland gekozen. Na twee dagen raakte de „Brem"'bij slecht weer op den Atlantischen Oceaan echter uit het convooi en was gedwongen zijn weg naar Portugal alleen te zoeken. Na een saaie reis, waarbij niets bijzonders op te merken viel, kwam de „Brem" op 26 Augustus in Fiquera da Fosz in Portugal aan. Elk oogenblik had men echter het gevaar geloopen te worden getorpedeerd, zoodat een elk zich zelf beloofde bij aankomst in de Portugeesche haven af te monsteren. Bovendien verkeerde uiteraard ieder in ongerustheid over het lot van vrouw en kinderen in het vaderland, waar toch ook een paar dagen de oorlogshel losgebroken was en waarover de dwaaste geruchten de ronde deden. De kapitein bleek er echter anders over te denken. Hoewel de opvarenden voor onbepaalden tijd hadden gemonsterd, ontvingen zij een besliste weigering bij hun verzoek om afmonstering. Dreigementen en bangmakerijen voor de Engelsche „bondgenooten" ontbraken niet. Het Hollandsche consulaat maakte al evenzeer gemeene zaak met de Engelschen en weigerde elke bemiddeling om de zeelieden naar hun vaderland te brengen. Dagen gingen in Piquera da Fosz voorbij; Akkerman vervulde aan boord zijn plicht tot in de puntjes, maar was vastbesloten de haven niet aanboord van de „Brem" te verlaten, om opnieuw zijn leven voor Engeland in de waagschaal te stellen. Gecombineerde dreigementen van Engelsche en Hollandsche consulaten zouden aan dit besluit niets vermogen te veranderen! Gedrost....! Zondagsmorgens te zeven uur zou de „Brem" den terugreis naar Engeland aanvaarden met nog andere schepen; een Engelsch oorlogsschip lag reeds bulten de territoriale wateren te wachten. Doch 's nachts om drie uur kropen drie donkere figuren over het dek om zich vervolgens in de duisternis op te lossen: Akkerman en twee andere opvarenden hadden de „kuiten" genomen. Een vierde lid van de bemanning was reeds sedert 's middags verdwenen. Engeland zou hen niet wéér zien! 25 km. liepen zij dien nacht in de richting van Leira; toen gingen ze doodvermoeid in het gras zitten om op de autobus te wachten, die hun verder naar deze plaats vervoerde. Zondagsavonds te zeven uur kwamen ze eindelijk in Lissabon aan.
Opnieuw wendde men zich tot het Nederlandsch consulaat aldaar, doch de heeren bleken ook hier gemeene zaak met de Nederlandsche schijnregeering in Engeland te maken. Men vroeg den Nederlandse zeelieden met een barsch gezicht: „Zoo, dus jullie willen je in dienst van den vijand gaan stellen, hè?" Op Akkerman's vraag, of hij zijn vrouw en kinderen in Holland soms als vijand moest beschouwen, werd hem eenvoudig de pas afgesneden met het gezegde: „Wij hebben niets met jullie te maken. Schiet maar gauw op!" — En dat noemen ze nou het behartigen van de belangen van in nood verkeerende Nederlanders in den vreemde, zei Akkerman ons vol verontwaardiging.
— Toen zijn wij maar naar het Duitsche consulaat gestapt, waar men ons honderd maal beter heeft behandeld dan onze eigen landgenooten hadden gedaan. Een paar weken hebben wij in Portugal op eigen kosten geleefd en daarna nog veertien dagen op kosten van het Duitsche consulaat. Het ontbrak ons daar werkelijk aan niets, maar het verlangen naar huis werd met den dag sterker. Naar huis moesten en zouden wij, dat stond bij mij vast als een paal boven water! Arie Akkerman, die na maandenlange omzwervingen aan de Britsche slavernij wist te ontkomen. Naar huis! Eindelijk brak dan de langverbleide dag voor de Hollandsche schepelingen aan. Met zijn zessen werden zij per Spaansch vliegtuig naar Madrid gebracht, waar het Duitsche consulaat aldaar weer voor een goede verzorging zorg droeg. Behalve de vier, die van de „Brem" afkomstig waren, hadden n.l. nog 'n stuurman en 'n matroos van de „Algarve" aan de Engelsche slavernij weten te ontvluchten. De kok van de „Algarve" had het minder gelukkig getroffen, want bij zijn poging tot ontvluchten, werd hij weer met wapengeweld aan boord terug gebracht en geprest zijn gevaarlijke handlangersdiensten aan Albion voort te zetten.... Zaterdag stapten de Nederlanders te Madrid in een Duitsch verkeersvliegtuig, dat hen naar Berlijn vervoerde, waar zij des avonds op Tempelhof
aankwamen. Hier hadden ze meteen gelegenheid te constateeren, wat er van de Engelsche beweringen, als zou geheel Tempelhof verwoest zijn, waar was. „Ook in Berlijn was de verzorging boven alle lof verheven", aldus besloot Akkerman, „maar ik voelde mij eerst werkelijk op mijn gemak, toen ik IJmuiden in ongeschonden staat aanschouwde en mijn vrouw en kinderen weer aan mijn hart kon drukken."
(Van onzen speclalen verslaggever) In de eerste dagen van de maand Mei is Arie Akkerman uit IJmuiden met de palingschuit „Helene", dwars door Nederlandsche en buitenlandsche “bloembollenvelden" — zooals de visschers de door de verraderlijke zeemijnen onveilig gemaakte zeegebieden noemen — heen, de Noordzee opgevaren om te trachten op de wijde watervlakte een stuk brood voor zich en de lijnen te verdienen. Akkerman is een ronde zeeman, een stoere IJmuider visscher, die niet tegen hard werken opziet en voor geen gevaar uit den weg gaat. Roekeloosoos? Onvoorzichtig? „Och nee" heeft hij zoo langs zijn neus weg gezegd, wijzende op een schaar stoeiende blonde kleuters, „maar die jongens, die vreten als wolven, en je hand op houden voor steun, — da's me te link!" Begin Mei wendde hij den steven westwaarts, en ruim vijf maanden later. Dinsdagavond, zoo tegen de schemering, stapte hij met zijn metgezellen aan het IJmuidensche station uit den trein.. Op zijn spoorkaartje kon de verblufte beambte den naam Berlijn lezen, waaraan volledigheidshalve nog had kunnen worden toegevoegd „via Londen, Cardiff, Oporto, Lissabon, Madrid, Marseille, Lyon"...... In Akkerman's woning in de Stephensonstraat, waar moeder de vrouw haar man reeds lang verloren waande en waar schrille armoede tijdens zijn afwezigheid was binnengeslopen, volgde een ontroerend wederzien. Er was dien avond in de eenvoudige huiskamer héél wat te vertellen........ |