1940-02-00: |
Op 06.02.1940, onderweg van Blyth naar Antwerpen, bij Cullercoats op de rotsen gelopen en geabandoneerd. Het wrak is verkocht. 1946 gelicht en rerepareerd.
NvhN 28-03-1940: Het m.s. „Gerco" verloren? Het Groninger motorschip „Gerco", groot 147 bruto reg. ton, toebehoorende aan de reederij G. Slump te Delfzijl, dat twee maanden geleden in de Tynemouthbaai op de kust voer, is gisteren op de rivier de Tees binnengekomen. De deskundige van Lloyds verklaarde, dat het onmogelijk was het schip te redden. De inspecteurs verklaarden het schip volkomen wrak en de verzekeringsmaatschappij betaalde de verzekeringssom. Kapitein en bemanning keerden naar Nederland terug. Het wrak werd voor een paar honderd pond sterling opgekocht. Het zal worden verbouwd tot Britsch koopvaardij schip.
De Tijd 07-09-1940: Stranding van het m.s. Gerco. De Raad voor de Scheepvaart heeft een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de stranding van het motorschip Gerco, op 6 Februari j.l. even benoorden de rivier de Tyne. Hiertoe was opgeroepen de 25-jarige kapitein. Deze verklaarde om kwart voor vier des namiddags met een lading kolen van Blyth naar Antwerpen te zijn vertrokken. Met het oog op de hooge zeëen had de kapitein, die reeds verscheidene malen op Noord- Engeland gevaren heeft, den locds reeds binnen de havenpieren van boord gezet. Hij had instructies van de Engelsche autoriteiten gekregen over de te volgen route. Het zicht was slecht. Tweemaal zag de kapitein het licht van St. Mary. Hij bleef Zuidoost sturen bij sterk verminderde vaart.
Kort na 5 uur dienzelfden middag stootte het schip plotseling aan stuurboord aan de achterzijde. De kapitein haalde nog met volle kracht naar bakboord uit in de hoop het schip vrij te krijgen, doch het bleek tevergeefsch. Toen het schip vastzat, was volgens den kapitein niets van de kust te zien. Een der leden van den Raad wees den kapitein er op, dat een omhalen naar bakboord niet juist was en dat het wellicht beter ware geweest, de machines op volle kracht achteruit te zetten om het schip zoodoende vrij te krijgen. De Raad zal nader uitspraak doen.
NvhN 12-10-1940: Uitspraak Raad voor de Scheepvaart. Stranding m.s. „Gerco".
De Raad voor de Scheepvaart deed gisteren uitspraak inzake de stranding tijdens mist van het motorschip „Gerco" op de Oostkust van Engeland op 6 Februari 1940. De Raad is van oordeel, dat de jeugdige kapitein te veel op zichzelf heeft vertrouwd en daarom de noodige controle op de door hem gevolgde navigatie heeft achterwege gelaten. Hij voer langs een kust, die zeer goed aan te looden was. Indien hij, nadat het vuur van St. Mary gezien was, had gelood, zou hij zeef zeker tijdig bemerkt hebben, dat hij te weinig water had gehad en was de ramp, die tot het verlies van het schip heeft geleld, voorkomen. De plicht om te looden was hier in elk geval aanwezig. Daarbij komt nog, dat de wind Zuidoost was en ook de deining uit Oostelijke richting kwam, zoodat er voor den kapitein alle reden was om met de kans op inzetten rekening te houden.
Naar 's Raads overtuiging zou deze ramp niet zijn gebeurd, indien de kapitein, overeenkomstig zijn plicht, had gelood. De raad heeft alleen hierom een onderzoek naar de schuld van den kapitein achterwege gelaten, omdat deze kapitein-eigenaar zijn schip kwijt is en hij, gelijk hij den Raad mededeelde, voorloopig niet zal kunnen varen.
Staatscourant 29-10-1940: No 121 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding tijdens mist van het motorschip Gerco op de Oostkust van Engeland. Op 6 Februari 1940 is het motorschip Gerco tijdens mist op de Oostkust van Engeland, benoorden den mond van de Tyne, nabij Cullercoats gestrand en verloren gegaan. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 6 September 1940 buiten tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart, die verhinderd was de zitting bij te wonen. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie en hoorde als getuige den kapitein Gerard Slump, geboren 11 September 1914 en wonende te Appingedam. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip Gerco was een Nederlandsch vaartuig, metende 146,78 bruto-, 93.79 netto-registerton, roepnaam P E H Y , eigendom van den kapitein. Het schip, dat in het jaar 1929 was gebouwd, behoorde thuis te Delfzijl en had een motor van 100 pk. Op 6 Februari 1940 vertrok het schip van Blyth met bestemming Antwerpen. Het was beladen met kolen, diepgang 2,30 m (vóór en achter); de bemanning bestond uit drie personen. De verklaring van den kapitein komt in hoofdzaak neer op het volgende: In verband met het mijnengevaar gedurende den oorlogstoestand had hij te Blyth bijzondere aanwijzingen gekregen omtrent de te volgen route langs de Engelsche kust. Zoo moest hij b.v. dicht langs de pieren van de Tyne varen. Na vertrek van Blyth in zee zijnde, is van 's middags 4.05 tot 4.25 uur Z.0. ¾ Z. p.k. gestuurd (geen deviatie), afstand 2 mijl. Van 4.25 tot 4.35 uur is Z. ¾ O. p.k. gestuurd. Het zicht was slechter geworden, zoodat mistseinen moesten worden gegeven. De kapitein zag tot tweemaal toe ongeveer dwarsop het schijnsel van het licht van St. Mary tegen de lucht blinken op naar schatting 1 à 1½ mijl afstand. Hij heeft er echter geen peiling van genomen. Daar hij geen branding zag of hoorde, achtte hij het niet noodig te looden om den afstand tot de kust nader te bepalen. Nadien heeft hij nog een weinig uitgestuurd, doch te 5.05 uur stootte het achterschip. De Gerco helde zwaar naar bakboord over, gierde naar west, stootte met het voorschip en bleef op de rotsen zitten. De kust was niet te zien. Het is niet gelukt het schip vlot te brengen. In den morgen van 8 Februari heeft de bemanning bij laagwater het totaal ontredderde vaartuig verlaten. Het schip is verloren gegaan. De Raad is van oordeel, dat deze jeugdige kapitein te veel op zich zelf heeft vertrouwd en daarom de noodige controle op de door hem gevolgde navigatie heeft achterwege gelaten. Hij voer langs een kust, die zeer goed aan te looden was. Indien hij, nadat het vuur van St. Mary gezien was, had gelood, zou hij zeer zeker tijdig bemerkt hebben, dat hij te weinig water had gehad, en was de ramp, die tot het verlies van het schip heeft geleid, voorkomen. De kapitein voerde als reden, waarom hij niet had gelood, aan, dat hij St. Marv op een geschatten afstand van 1 à 1½ mijl had gezien en geen branding had gehoord. Hij verliest echter uit het oog, dat hij, zooals hij verklaarde, geen kans had gezien het licht te peilen, dat hij ook niet met eenige kans op nauwkeurigheid den afstand kon schatten en voorts, dat het zeer wel mogelijk moet worden geacht, dat hij, indien hij had gestopt om te looden, wel branding had gehoord. Hoe dit echter ook moge zijn, de plicht om te looden was hier in elk geval aanwezig. Daarbij komt nog, dat de wind zuidoost was en ook de deining uit oostelijke richting kwam, zoodat er voor den kapitein alle reden was om met de kans op inzetten rekening te houden. Naar 's Raads overtuiging zou deze ramp niet zijn gebeurd, indien de kapitein, overeenkomstig zijn plicht, had gelood. De Raad heeft alleen hierom een onderzoek naar de schuld van den kapitein achterwege gelaten, omdat deze kapitein-eigenaar zijn schip kwijt is en hij, gelijk hij den Raad mededeelde, voorloopig niet zal kunnen varen. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eerste - plaatsvervangend-voorzitter, A. L. Boeser en J. N. Egmond, leden, G. Mulder, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van ‘s Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 11 October 1940. (get.) B. M. Taverne. (get.) H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |