1942-11-16: |
Als 'Nisi Deo' in Duitse handen gestrand bij Stolpemünde (Duitse Oostzeekust). Ze was onderweg van Delfzijl naar Memel. Vlotgebracht en verkocht aan F. Kleige. Na de oorlog uit Duitsland teruggehaald en als 'Nisi Deo' enige tijd voor de Nederlandse Regering gevaren.
Nederlandsche staatscourant van Vrijdag 9 Juli 1943 no.131. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart No 14. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de stranding van het motorzeilschip Nisi Deo onder de Duitsche Oostzeekust beoosten Stolpmünde bij Rowebank. Betrokkene: kapitein Kars Jan Westers. Op 16 November 1942 is het motorzeilschip Nisi Deo onder de Duitsche Oostzeekust beoosten Stolpmünde bij Rowebank gestrand. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van deze stranding zou instellen. Bovendien besliste genoemde commissie, dat het onderzoek tevens zou loopen over de vraag of niet het ongeval mede is te wijten aan de schuld van den kapitein Kars Jan Westers, wonende te Groningen. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 31 Maart 1943, in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart P. S. van 't Haaff. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der Scheepvaart- inspectie en hoorde den kapitein, voornoemd, als betrokkene buiten eede. 's Raads onderzoek heeft het volgende resultaat opgeleverd: Het motorzeilschip Nisi Deo is een Nederlandsch vaartuig, metende 148,07 bruto-, 96 netto-registerton, roepnaam P G H K, eigendom van de Commanditaire Vennootschap Axel P. Nielsen, te Amsterdam, en thuisbehoorende aldaar. Het schip is in het jaar 1924 te Krimpen aan de Lek van staal gebouwd en heeft een motor van 80 pk. De verklaring door den kapitein — betrokkene — afgelegd bij het vooronderzoek en ter zitting komt in hoofdzaak neer op het volgende: Hij is in het bezit van een diploma als stuurman voor de kleine handelsvaart met aanvullingsdiploma. Hij vaart ongeveer een jaar als kapitein. Op 10 November 1942 vertrok hij van Delfzijl, beladen met kunstmest, naar Memel. De bemanning bestond uit 5 personen. De grootste diepgang bedroeg ongeveer 2 m. Te Holtenau ontving hij van de Duitsche marine-autoriteiten de noodige aanwijzingen voor de verdere reis. Met den kapitein van het motorschip Hanmar , dat eveneens voor Memel bestemd was, had hij afgesproken, dat beide schepen bij elkaar zouden blijven. Op 15 November werden achtereenvolgens Kaap Arkona, Greifswalder-Oie, Swinemünde en Jershöft gepasseerd. In den loop van den dag was het slecht weer geworden, wind west, kracht 6—8, regenbuien, slecht zicht. Door den achterlijken wind stuurde het schip slecht. De Hanmar voer vooruit. Te middernacht passeerde hij Stolpmünde op ongeveer l½ mijl afstand volgens vierstreekspeiling. Hoewel het zicht zeer slecht was, heeft hij het licht van deze plaats toch nog gezien. Vervolgens stelde hij koers op de boei van Rowebank, een onverlichte boei. Hij stuurde N.O. ½ O. p. k., deviatie 0°, volgens de kaart koers 56°. Hij achtte het niet noodig drift in rekening te brengen, hij hield de vooruit varende Hanmar steeds in het oog. Grootzeil en fok stonden bij. Ten gevolge van het slechte zicht verdween het licht van Stolpmünde spoedig uit het gezicht en van den wal was niets meer te zien. Hij rekende er op tijdig het licht van Scholpin te zullen verkennen. Er is niet gelood, daar was het geen weer voor. Omstreeks te 1 uur van 16 November zag hij, dat op de Hanmar Morseseinen werden gegeven en met een licht gezwaaid werd. Hij begreep niet recht, wat deze seinen moesten beteekenen en bleef in denzelfden koers doorvaren. Kort daarop liep het schip aan den grond en bleef zitten. Het gelukte niet door manoeuvreeren vlot te komen; hij liet daarom b.b.-anker vallen, ten einde te voorkomen, dat het schip hooger op den wal werd gezet. Noodseinen zijn gegeven. Door de branding sloegen de ruiten van het stuurhuis in, waardoor water in het sohip drong. Bij het aanbreken van den dag is de bemanning met behulp van een wippertoestel gered. Toen hij van boord ging, waren de luiken nog dicht; later zijn deze ingeslagen. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat de stranding van de Nisi Deo moet worden gezien in verband met de stranding van de Hanmar, welk schip vóór de Nisi Deo uitvoer; dat de gevallen echter in zooverre niet gelijk zijn, dat de Nisi Deo bij Stolpmünde nog behoorlijke verkenning heeft gehad; dat de kapitein daarna een halve streek noordelijker is gaan sturen, doch dit niet voldoende is geweest; dat hij het lood niet heeft gebruikt, omdat het, zooals hij verklaarde, daar geen weer voor was; dat het wel heel erg moet geweest zijn, wil de kapitein verantwoord zijn het lood, hier het eenige verkenningsmiddel, niet te gebruiken; dat met het handlood moet worden doorgegaan zoolang dit maar eenigszins mogelijk is; dat thans moeilijk kan worden beoordeeld, of het looden inderdaad niet mogelijk was; dat wel in het nadeel van den kapitein moet gelden, dat hij gewaarschuwd was door de seinen van de Hanmar-, dat toch in zulk een geval iedereen kan weten, dat, indien men de beteekenis der seinen niet weet, men met de mogelijkheid van het ergste rekening moet houden; dat het dan ook ten eenenmale onverantwoord was om in denzelfden koers te blijven doorvaren, doch de kapitein, toen de Hanmar seinen gaf, onmiddellijk had moeten uitsturen. De Raad is van oordeel, dat de stranding van de Nisi Deo mede aan de schuld van den betrokkene is te wijten. Het schip voer achter de Hanmar aan en de betrokkene was, wat het gevaar voor stranding betreft, in heel wat gunstiger positie dan zijn voorganger. Immers, hij had betere peiling, daar hij den afstand van Stolpmünde nog heeft kunnen vaststellen, hetgeen met de Hanmar niet het geval was. Nu wil dit niet zeggen, dat de uitkomst van laatstbedoelde vierstreekspeiling volkomen betrouwbaar was. De Raad acht het zeer waarschijnlijk, dat de uitkomst van deze peiling ten gevolge van den stroom niet juist was. Maar het licht is gezien, al zal hoogstwaarschijnlijk de afstand minder zijn geweest dan 1½ mijl. Hij gaat nu koers zetten op de ton van Rowebank. Het licht raakt uit zicht en hij heeft geen verkenning meer aan den wal. Zijn eenige verkenning is dus het lood. Het voortdurend in het oog houden van de Hanmar kon natuurlijk geen enkele zekerheid geven. Onder deze omstandigheden moet het lood zoo eenigszins mogelijk benut worden. De betrokkene heeft wel verklaard, dat het weer er niet naar was om te looden, maar de Raad heeft geenszins den indruk gekregen, dat de toestand zoo was, dat het handlood absoluut niet kon worden gebruikt. Het heeft er allen schijn van, dat de betrokkene zich te veel op de Hanmar heeft verlaten. Nu gaf dit schip op een gegeven oogenblik lichtseinen, waarvan karakter en beteekenis door den betrokkene niet konden worden vastgesteld. Het komt den Raad onbegrijpelijk voor, dat de betrokkene zelfs niet heeft gedacht aan de mogelijkheid, dat de Hanmar door dit seinen de Nisi Deo heeft willen waarschuwen, gelijk hier inderdaad, zooals bij de behandeling van de stranding van de Hanmar is gebleken, het geval was. Ook wanneer men rekening houdt met de omstandigheid, dat de Hanmar en de Nisi Deo meer-malen onderling seinen wisselden, dan had de betrokkene nog aan voorschreven mogelijkheid moeten denken en niet in denzelfden koers mogen blijven doorvaren. Hij wist immers, dat ook de Hanmar zonder eenige verkenning op de ton van Rowebank aankoerste. De betrokkene had dadelijk moeten uitsturen. Uit het bovenstaande blijkt, dat de betrokkene onvoldoende zorg aan de navigatie heeft besteed en dat mede daaraan de stranding is te wijten. Op één dag zijn weer twee schepen der sterk verminderde Groningsche koopvaardijvloot verloren gegaan. Een schorsing van na te noemen duur acht de Raad geboden. Mitsdien: Straft den betrokkene, Kars Jan Westers, geboren 30 Juni 1915 te Groningen, wonende aldaar, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij art. 2 der Schepenwet, voor den tijd van veertien dagen. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, eersteplaatsvervangend-voorzitter, J. N. Egmond, lid, J. T. A. J. Bruinsma, plaatsvervangend lid, G. Mulder, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's fiaads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink en uitgesproken door voornoemden voorzitter ter openbare zitting van den Baad van 23 Juni 1943. (get.) B. M. Taverne „ H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |