1935-07-27: |
Onderweg van Blyth naar Nantes in de monding van de Loire op de rotsen gelopen, na twee uur op eigen kracht losgekomen. Na lossing naar Scheepswerf Vuyk in Capelle aan den IJssel voor reparatie hier bleken 14 bodemplaten beschadigd.
Het Vaderland 25-11-1936: De stranding van de Apollinaris VII bij de Loire. De kapitein voor vier weken, de stuurman voor twee weken geschorst. Terzake van de stranding van het m.s.”Apollinaris VII” bij de monding van de Loire, en de klacht van den Inspecteur-generaal voor de Scheepvaart tegen den kapitein wegens het niet opvolgen van de voorschriften van art. 9 lid 2 van de Schepenwet en van art. 13 van het Schepenbesluit, was de raad van meening dat de aanvaring het meest is te wijten aan de schuld van den kapitein, maar ook aan die van den stuurman. In een gevaarlijk vaarwater, na een slechts oppervlakkig gegiste plaatsbepaling, die hem in verkeerde richting heeft doen koersen, heeft hij de wacht overgegeven aan den stuurman. Ware hij nog korten tijd op de brug gebleven, dan had hij door het nemen van een kruispeiling of het speuren naar de boei van Du Four gemakkelijk met zekerheid zijn plaats kunnen bepalen en daarop een veiliger koers kunnen nemen. Hij heeft echter het schip met volle kracht in oostelijke richting laten doorloopen en was in elk geval in de gegeven omstandigheden fout. De klacht verklaart de raad voor gegrond. De raad straft den kapitein wegens het aan zijn schuld te wijten zijn van de stranding met een schorsing van vier weken in zijn bevoegdheid, en terzake van de klacht met een berisping. Hij straft den stuurman wegens medeschuldigheid aan de stranding met een schorsing van twee weken.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Woensdag 9 December 1936, no.240. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart: No. 111 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake: a. de stranding van het motorschip Apollinaris VII bij de monding van de Loire; betrokkenen: de kapitein Jacob Kramer en de stuurman Stoffer Rusthoven; b. de klacht van den inspecteur-generaalvoor de scheepvaart tegen Jacob Kramer, voornoemd, wegens: 1°. het na gemeld ongeval verscheidene malen met zijn schip aandoen van de haven van Rotterdam en daarna weder naar zee vertrekken zonder aan het districtshoofd van de scheepvaartinspectie kennis te geven van de op de afgeloopen reizen overkomen averijen (art. 9, lid 2, Schepenwet); 2°. het vertrekken met zijn schip, waaraan lekkage, van Belfast naar Truro en, na aldaar de lading te hebben gelost, weder naar zee vertrekken zonder geldig bewijs van zeewaardigheid (art. 13 Schepenbesluit) . Op 27 Juli 1935 is het motorschip Apollinaris VII bij de monding van de Loire gestrand. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van dit ongeval zou instellen en dat dit onderzoek tevens zou loopen over de vraag of het ongeval niet mede te wijten was aan schuld van den kapitein Jacob Kramer, wonende te, Groningen. Bovendien is door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart op 22 April 1936 bij den Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van den navolgenden inhoud: ,,De inspecteur-generaal voor de scheepvaart; verwijzende naar de ingezonden stukken betreffende de stranding bij de monding van de Loire op 27 Juli 1935 van het motorschip Apollinaris VII; overwegende, dat daaruit blijkt, dat kapitein Jacob Kramer na voornoemd ongeval verschillende malen met zijn schip de haven van Rotterdam heelt aangedaan en van hieruit weder is vertrokken zonder het districtshoofd van de scheepvaartinspectie kennis te hebben gegeven van op de afgeloopen reizen overkomen averijen en ongevallen, zooals is voorgeschreven in art. 9, lid 2, van de Schepenwet; overwegende voorts, dat kapitein Jacob Kramer, voornoemd, op 28 Maart 1936 met zijn schip, waaraan toenmaals lekkage werd bevonden, van Belfast naar Truro is vertrokken en ha aldaar zijn schip gelost te hebben van daaruit weer naar zee is gegaan, zonder naar de lekkage aan zijn schip een onderzoek te hebben laten instellen door een expert van een door de wet erkend particulier onderzoekingsbureau tot het verkrijgen van een bewijs van zeewaardigheid, als is voorgeschreven in art. 13 van het Schepenbesluit; overwegende, dat het niet opvolgen van de in de beide voorgaande alinea's genoemde voorschriften geacht moet worden even zoovele misdragingen op te leveren jegens de reederij, de schepelingen en de bevrachters; gelet op de artt. 48 en 49 der Schepenwet; stelt aan den Raad voor de Scheepvaart voor een onderzoek in te stellen en den kapitein Jacob Kramer, voornoemd, te hooren. Een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 49 der Schepenwet, besliste, dat ook naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door den Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek naar het ongeval, waarbij aanvankelijk alleen de kapitein Jacob Kramer als betrokkene werd aangemerkt, en naar de klacht heeft plaats gehad ter zitting van den Raad van 6 Juni 1936, in tegenwoordigheid van den inspecteur-generaal voor de scheepvaart. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie en hoorde als getuige onder eede Harm Mulder, cargadoor. De kapitein werd, als betrokkene, tevens aangeklaagde, buiten eede geboord. De voorzitter zette hem doel en strekking van het onderzoek uiteen, zoomede de beteekenis van de klacht, en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte en daartoe het laatst het woord te voeren. Het op die zitting gehouden onderzoek gaf den Raad aanleiding te beslissen, dat ook de ten tijde van het ongeval op het vaartuig dienstdoende stuurman Stoffer Rusthoven zou worden gehoord ter zake van schuld betreffende de stranding van de Apollinaris VII ter voormelder plaatse. Het naar aanleiding van die beslissing gehouden onderzoek vond plaats ter zitting van den Raad op 11 September 1936, in tegenwoordigheid van den plaatsvervangend inspecteur-generaal voor de scheepvaart G. Mante. De Raad hoorde toen alsnog den stuurman Stoffer Rusthoven, als betrokkene, buiten eede. De voorzitter zette ook hem doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren hetgeen hij daartoe dienstig achtte en daartoe het laatst het woord te voeren. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: Het motorschip Apollinaris VII is een Nederlandsch vaartuig, roepnaam PCSU, metende 297,08 bruto-, 209,04 netto-registerton, toebehoorende aan H. Mulder, te Voorburg, onder directie van de N. C. P. Fauchey's Cargadoorsbedrijf, te Rotterdam; het is in 1931 gebouwd van staal en was op na te melden reis bemand met 5 personen. Op 23 Juli 1935 vertrok het schip van Blyth met bestemming naar Nantes met een lading kolen. De diepgang was vóór 8 voet 3 duim, achter 9 voet 9 duim. De reis had een goed verloop. Op 26 Juli werd Penmarch gepasseerd. Volgens verklaring van betrokkene Kramer had hij op 27 Juli 1935 des voormiddags te 7 uur de wacht. Des voormiddags te 7.15 uur nam hij een vierstreekspeiling over de hand op het kompas. Daaruit leidde hij af, dat de toren van Grands Cardinaux werd voorbijgevaren op een afstand van ongeveer 2½ mijl N.O.t.N. Het weer was prachtig, het zicht een weinig heiig, de zee zeer kalm. Het schip liep volle kracht met een snelheid van ongeveer 6f mijl per uur. Betrokkene Kramer, die aan het roer stond, stuurde vervolgens Z.O.t.O. tot 7.45 uur. Toen zag hij den toren van Du Four aan b.b.-zijde. Hij oordeelde, dat die toren, dien hij met den voet in het water meende te zien staan, zich op grooten afstand van het vaartuig bevond, waaruit hij de veronderstelling maakte, dat het schip door den ebstroom te veel om de zuid was gezet. Hij heeft zich daarvan echter niet nader vergewist. Op grond van voormelde veronderstelling stelde hij den koers op oost. Te 8 uur meende hij met den kijker de aan de zuidpunt van Du Four gelegen boei recht vooruit te zien, welke boei aan bakboord moest worden voorbijgevaren. Daarop gaf hij de wacht over aan den stuurman Rusthoven, onder mededeeling, dat het schip nog niet een goeden koers volgde en dat het door hem, Kramer, waargenomen punt. bedoelde boei wel zou zijn. Volgens de verklaring van betrokkene Rusthoven nam hij op 27 Juli 1935 des voormiddags te 8 uur de wacht van den kapitein over. Het was goed weer en goed zicht. De kapitein deelde hem mede, dat hij, Kramer, de boei van Du Four recht vooruit meende te zien. In oostelijke richting werd gestuurd. Rusthoven meende die boei, die aan b.b.-zijde moest worden gepasseerd, ook te zien, doch werd verhinderd scherp waar te nemen, doordien hij tegen de zon inkeek. Even later zag hij hetgeen aanvankelijk voor die boei was gehouden niet meer. Wel nam hij aan b.b.-zijde den toren van Du Four waar. Omstreeks te 8.20 uur zag hij plotseling bedoelde boei aan s.b.-zijde. Hij begreep, dat gevaar voor stranding dreigde, waarop hij hard s.b.-roer gaf. Het schip kwam nog 4 streken naar stuurboord, maar liep, zuidoost voorliggende, vast op den grond, waar het bleef zitten. Voorts is den Raad het navolgende gebleken: Te 10 uur op dien voormiddag, toen het inmiddels hoogwater was geworden, kwam het vaartuig met eigen kracht vlot. Eenige schade werd niet geconstateerd; de reis werd voortgezet. Na lossing te Nantes is het schip, te water liggend, door een expert van Lloyd's Register of Shipping onderzocht, waarna een certificaat van zeewaardigheid werd uitgereikt. Na het vertrek van Nantes heeft het schip eenige reizen gedaan zonder dat lekkage werd bespeurd, totdat na het vertrek van Belfast op 28 Maart 1936, terwijl het vaartuig beladen was, lekkage werd bevonden in den dubbelen bodem, welke lekkage met de pomp werd bijgehouden. Op 1 April 1936 is het vaartuig te Torquav binnengekomen. De lading is aldaar en voorts te Topsham en te Truro gelost. Op 6 April 1936 is het schip van Truro in ballast vertrokken naar Rotterdam, waar het op 10 April 1936 behouden is aangekomen. Op dien dag is het schip op de werf te Capelle aan den IJssel onderzocht. Daar werd bodemschade aan ongeveer veertien bodemplaten geconstateerd. Wat de klacht betreft is het navolgende komen vast te staan. De kapitein heeft aanstonds na de stranding een afschrift van de scheepsverklaring en een rapport van het ongeval aan de reederij gezonden, met verzoek van het ongeval kennis te geven aan de scheepvaartinspectie. Het scheepsdagboek is op het kantoor der reederij gedeponeerd en daar gebleven, zonder dat het aan de scheepvaartinspectie ter inzage is aangeboden. Het schip was wederom te Rotterdam op 3 en 4 Januari 1936. Ook betreffende die reis werd het scheepsdagboek niet aan de scheepvaartinspectie vertoond. Evenmin was dit het geval toen het schip opnieuw te Rotterdam was gearriveerd op 18 en 19 Maart 1936. Eerst in April 1936 heeft die inspectie kennis gekregen van het ongeval. Te Truro, van welke plaats het vaartuig op 6 April 1936 naar Rotterdam is vertrokken, heeft niet een onderzoek door een expert of eén agent van een erkend onderzoekingsbureau plaats gevonden. Getuige Mulder heeft ter zitting van den Raad verklaard, dat ten kantore van de reederij van het schip door den daarmede belasten persoon onwillekeurig is verzuimd aan het verzoek van kapitein Kramer, om het ongeval aan de scheepvaartinspectie te melden en het scheepsdagboek te doen inzien door de scheepvaartinspectie, te voldoen. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft ter zitting van den Raad van 6 Juni 1936 als zijn meening kenbaar gemaakt, dat betrokkene Kramer schuld heeft aan het ongeval, omdat hij niet met zekerheid wist op welke plaats het schip zich bevond toen hij de wacht aan betrokkene Rusthoven overgaf, hoewel hij zich die zekerheid gemakkelijk had kunnen verschaffen; dat de kapitein had kunnen begrijpen, dat er, nu het bijna laagwater was, ter plaatse, waar het schip zich bevond, geen stroom van beteekenis het vaartuig uit den juisten koers kon hebben gezet; dat de kapitein slechts op zeer losse gegevens, op de gis, heeft aangenomen, dat in oostelijke richting moest worden gestuurd; dat hij daardoor den stuurman in dwaling heeft gebracht omtrent den te nemen koers; dat wat de klacht betreft, deze gegrond moet worden verklaard in haar beide onderdeelen, doch dat den kapitein, wat het eerste onderdeel betreft, niet met recht eenig verwijt kan worden gedaan, nu hij te goeder trouw kan geoordeeld hebben, dat de reederij de vereischte kennisgeving zou doen. De plaatsvervangend inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft ter zitting van den Raad op 11 September 1936 als zijn meening te kennen gegeven, dat betrokkene Rusthoven schuld heeft aan het ongeval, omdat hij, moetende weten, dat het schip een verkeerden koers volgde, in de gegeven omstandigheden niet had mogen doorvaren, doch hetzij den kapitein had moeten waarschuwen, zoodra hij hetgeen voor de boei van Du Four was gehouden niet meer waarnam, hetzij had moeten looden. Betrokkene-aangeklaagde Kramer heeft nog tot zijn verweer aangevoerd, wat betreft de aanvaring, dat hij meende zeker te zijn van de plaats, waar het schip zich bevond, toen hij de wacht aan den stuurman overgaf, en dat hij oordeelde aan den stuurman, dien hij meende te kunnen vertrouwen op grond van de met dezen opgedane ervaring, te kunnen
overlaten om de maatregelen te nemen, die door de omstandigheden zouden worden vereischt. Wat betreft de klacht aangaande de overtreding van art. 9, lid 2, der Schepenwet, dat hij tijdig aan zijn reederij heeft kennis gegeven van het ongeval, met verzoek daarvan kennis te geven aan de scheepvaartinspectie, en de reederij aan zijn verzoek blijkbaar niet heeft voldaan, echter buiten zijn schuld. Wat aangaat de overtreding van art. 13 van het Schepenbesluit, dat hij de te Truro geconstateerde lekkage beschouwde als een gevolg van de vroeger plaats gevonden hebbende stranding, waaromtrent een expert reeds een onderzoek had gehouden. Betrokkene Rusthoven heeft nog tot zijn verweer opgegeven, dat hij meende te kunnen vertrouwen op den hem door den kapitein opgegeven koers en niet eerder kon bemerken, dat gevaar dreigde, dan toen het te laat was om dit te voorkomen. De Raad voor de Scheepvaart spreekt het volgende oordeel uit: De aanvaring is te wijten aan de schuld zoowel van betrokkene Kramer als van betrokkene Rusthoven, doch allermeest aan de schuld van betrokkene Kramer. De kapitein toch heeft de wacht aan den stuurman overgegeven, terwijl het schip varende was vóór de monding van de Loire in een gevaarlijk vaarwater en hij slechts op grond van een oppervlakkige gissing de plaats had bepaald, waar zich het schip naar zijn meening bevond, om welke reden hij het vaartuig stuurde in een richting, die verkeerd was. Indien de kapitein nog korten tijd op de brug was gebleven, had hij door een kruispeiling te nemen of door nauwkeurig naar de boei van Du Four te speuren, gemakkelijk met juistheid kunnen nagaan, waar het schip zich bevond en welke koers met veiligheid was te nemen. De kapitein had alleen dan van de brug mogen gaan, wanneer hij den stuurman, die de wacht overnam, met juistheid omtrent een en ander had kunnen inlichten. Hij had in de gegeven omstandigheden niet de verantwoordelijkheid om den verkeerden koers te corrigeeren mogen overlaten aan den, door zijn schuld slecht ingelichten, stuurman. Betrokkene Rusthoven had, nu hij zulke vage aanduidingen kreeg van den kapitein en wist, dat het schip niet een juisten koers in het gevaarlijke vaarwater volgde, bijzondere maatregelen moeten nemen om te zorgen, dat veilig werd gemanoeuvreerd; zoodra hij hetgeen voor de boei van Du Four was gehouden niet meer bespeurde, had hij terstond hetzij den kapitein moeten waarschuwen, hetzij moeten looden, doch in ieder geval mocht hij in de gegeven omstandigheden niet het schip volle kracht in oostelijke richting laten doorloopen. Wat de klacht betreft, deze is gegrond wat betreft de overtreding van art. 9, lid 2, der Schepenwet, al kan tot verontschuldiging van aangeklaagde strekken, dat hij er op mocht vertrouwen, dat zijn reederij, waaraan hij had verzocht van het ongeval aan de scheepvaartinspectie kennis te geven, aan dit verzoek zou voldoen. De klacht is eveneens gegrond wat betreft de overtreding van art. 13 van het Schepenbesluit. Het desbetreffende verweer van aangeklaagde, dat ten deze niet van een nieuwe averij sprake was, moet worden verworpen, daar de te Truro bevonden lekkage, al is deze naar alle waarschijnlijkheid ontstaan door de stranding op 27 Juli 1935, een zelfstandig schadeëlement vormt, waarnaar terstond een onderzoek door een expert, zooals in dat artikel wordt voorgeschreven, had moeten zijn ingesteld. De Raad oordeelt, dat zoowel aan den kapitein als aan den stuurman een straf van schorsing moet worden opgelegd, doch dat de aan den kapitein op te leggen straf ernstiger moet zijn dan de aan den stuurman op te leggen straf, terwijl ten aanzien van de overtredingen door aangeklaagde van art. 9, lid 2, der Schepenwet en art. 13 van het Schepenbesluit kan worden volstaan met een berisping. Mitsdien: Straft den betrokkene Jacob Kramer, geboren 3 October 1901 te Groningen, wonende aldaar: a. ter zake van het mede aan zijn schuld te wijten ongeval, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij art. 2 der Schepenwet, voor den tijd van vier weken; b. ter zake van de door den inspecteur-generaal voor de scheepvaart ingediende klacht, door het uitspreken van een berisping. Straft den betrokkene Stoffer Rusthoven, geboren 28 Mei 1912 te Appingedam, wonende te Groningen, ter zake van het mede aan zijn schuld te wijten ongeval, door hem de bevoegdheid te ontnemen om als stuurman of kapitein te varen op een schip, als bedoeld bij art. 2 der Schepenwet, voor den tijd van twee weken-. Aldus gedaan door de heeren mr. dr. F. C. van Geer, plaatsvervangend voorzitter, G. J. Lap, lid, W. A. Beijer, plaatsvervangend lid, P. A. Arriëns, buitengewoon lid, J. N. Egmond, plaatsvervangend buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door den plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B. M. Taverne, ter openbare zitting van den Raad van 24 November 1936. (get.) F. C. van Geer, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |