1949-03-31: |
Bijvoegsel tot de Nederlandse Staatscourant van Dinsdag 1 November 1949. no 213. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart. No. 321. Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart in zake de aanvaring van het motorschip „Atlas" nabij Dungeness, vermoedelijk met het Engelse motorschip „Charles M". i Op 31 Maart 1949 is het motorschip „Atlas", op reis van Lissabon naar Amsterdam, nabij Dungeness, tijdens mistig weer in aanvaring geweest met vermoedelijk het Engelse motorschip „Charles M". In overeenstemming met het voorstel van de inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek zou instellen naar de oorzaak van deze aanvaring. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 28 September 1949, in tegenwoordigheid van de inspecteur voor de scheepvaart C. Moolenburgh. De Raad nam kennis van de stukken van het voorlopig onderzoek der Scheepvaartinspectie, waarbij processen-verbaal van de verhoren van de kapitein en de stuurman van de ,,Atlas" en een te Rotterdam afgelegde scheepsverklaring, zomede van een door de opvarenden van de „Charles M" in Londen afgelegde scheepsverklaring, en hoorde als getuigen G. Broersma en J. F. Laatsch, respectievelijk kapitein en lste-stuurman van de „Atlas" ten tijde van de aanvaring. Uit de verklaringen en bescheiden is de Raad het volgende gebleken: Het motorschip „Atlas" is een Nederlands schip, toebehorende, aan de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij N.V., te Amsterdam. Het meet 487,34 bruto-registerton en wordt voortbewogen door een 600 pk. Fiatmotor. Op 27 Maart 1949 vertrok de „Atlas", beladen met stukgoed, van Lissabon met bestemming Amsterdam. De diepgang was vóór 2,40 meter, achter 2,50 meter. De bemanning bestond, inclusief de kapitein, uit veertien personen; er waren twee passagiers aan boord. Gedurende de gehele overtocht werd veel mist ondervonden. Op 31 Maart werd wegens mist vier mijl ten Oosten van Royal Sovereign-vuurschip geankerd. Toen het te 17.50 uur opklaarde, werd de reis voortgezet. De koers werd gesteld op twee mijl van Dungeness. Het zicht was afwisselend goed en slecht en de vaart werd naar omstandigheden geregeld. Mistseinen werden gegeven en het echolood stond steeds bij. Te 20.50 uur van 31 Maart werd het mistsein van Dungeness dwarsop aan bakboord gepeild op een afstand, die volgens gis en echolood op twee mijl werd aangenomen. Van hier werd gestuurd 51° r.w. naar E. Goodwin-vuurschip. Tot 21.30 uur werd halve kracht gevaren, daarna, toen het dikker werd, langzaam, waarbij de vaart door het water vier mijl was. De stroom was tegen. De kapitein was met de lste stuurman op de brug; een roerganger stond aan het roer. Geregeld werden mistseinen gegeven. Te 21.45 uur kwamen recht vooruit een rood en een wit licht in zicht op een afstand van ongeveer één scheepslengte. Mistseinen waren van dat schip nog niet gehoord, doch nu vernam men een korte stoot. Onmiddellijk zette de kapitein de telegraaf op volle kracht achteruit en liet het roer stuurboord aan boord draaien. De „Atlas" draaide wel naar stuurboord, maar een aanvaring was niet te voorkomen. Nog te 21.45 uur trof de voorsteven b.b.-achterschip van het andere vaartuig en gleed er langs. De „Atlas", die op het moment van de aanvaring weinig vaart meer had, stopte de motor. Het andere schip voer twee keer om de ,,Atlas" heen, maar gaf geen antwoord op de vraag of het hulp nodig had en welke de naam en nationaliteit waren en voer dan verder. De „Atlas" liet later een anker vallen en nam de schade op. De steven was gebroken, de boegbeplating beschadigd en de voorpiek liep op. Toen het op 2 April te 1.40 uur opklaarde, ging de „Atlas" ankerop en meerde 3 April te 0.50 uur in de Lekhaven te Rotterdam. Uit een door het Engelse motorschip „Charles M" te Londen afgelegde scheepsverklaring blijkt, dat dit schip van 402 bruto-registerton met een bemanning van zeven personen met een lading van 525 ton kolen op 31 Maart 1949 op reis was van Blyth naar Littlehampton. Het schip had twee keer wegens mist ten anker gelegen. Op 31 Maart te 4.00 uur werd de reis vervolgd. Aanvankelijk kon volle kracht worden gevaren, maar na het passeren van South Fallsboei te 16.30 uur werd het dik. Deze boei is niet gezien. Van het North Goodwin-vuurschip is alleen het mistsein gehoord. Men voer nu halve kracht. De kapitein was op de brug met een roerganger; de stuurman was op de bak. De koers liep naar een punt één mijl Oost van East Goodwin-vuurschip en was Z.W.t.W.½.W. (k). Te 17.40 uur hoorde men de East Goodwin dwarsop aan stuurboord op naar schatting 1 á 2 mijl afstand. Men ging door in koers Z.W.t.W.½.W. naar South Goodwin-vuurschip; dit werd gepasseerd te 18.20 uur. Men voer steeds halve kracht, doch voer soms langzaam of stopte de motor voor andere schepen. Te 20.25 uur kwam de stuurman op de brug en ging aan stuurboord staan; de kapitein was aan bakboord. Om de twintig seconden gaf men een mistsein. Te 20.30 uur zag men even op bakboordsboeg een toplicht en beide boordlichten van een ander schip. De „Charles M" voer toen halve kracht, maar had daarvoor 5 a 6 minuten gestopt gelegen en was dan, eerst langzaam, daarna halve kracht, vooruitgegaan. De kapitein liet s.b.-roer geven, stopte de motor en gaf één korte stoot. Van het andere vaartuig hoorde men niets en daar dit dichterbij kwam, gaf de kapitein volle kracht vooruit en hard b.b.-roer. Het andere vaartuig raakte met de boeg de „Charles M" aan bakboord bij de motorkamer en gleed er langs. Men kon zien, dat de ander toen achteruitsloeg. Men kreeg geen antwoord op de vraag in de buurt te blijven en welke haar naam was. De ander verdween in de mist. De motorkamer van de „Charles M" liep zo snel op, dat dit met pompen niet was bij te houden. Men trachtte het schip naar de kust te sturen en gaf noodseinen met de radiotelefoon en de fluit. Daar het schip dreigde te zinken en de b.b.-reddingboot bij de aanvaring was vernield, verlieten de opvarenden het schip in de s.b.-reddingboot en werden weldra door een schip opgepikt en te Dungeness geland. Ter zitting verklaarde de kapitein G. Broersma dat het zó dik was, dat het voorschip slecht te zien was. Van het andere schip heeft men geen mistsein gehoord. Getuige achtte het verantwoord met een vaart van vier mijl de reis te vervolgen en achtte het gevaarlijker ten anker te gaan. Getuige kan niet opgeven hoeveel omwentelingen de schroef maakt bij de verschillende standen van de telegraaf. Toen hét aangevaren schip om de „Atlas" voer, heeft getuige vele malen getracht door een megafoon de ander aan te roepen, maar deze voer daarna weg. Iemand aan dek meende te horen, dat de ander riep naar Dover te zullen gaan. Getuige heeft, toen hij volle kracht achteruit gaf, niet drie korte stoten gegeven, omdat de aanvaring onmiddellijk volgde. Na de aanvaring is het radio-ontvangapparaat niet bijgezet, want slechts getuige en de lste-stuurman konden dit bedienen en beiden moesten toen allereerst letten op de navigatie en de veiligheid van hun eigen schip; men had ook geen vermoeden, dat de ander in nood verkeerde. Men heeft het silhouet van het aangevaren schip niet kunnen waarnemen. De inspecteur voor de scheepvaart voert aan, dat het onderzoek heeft uitgewezen, dat noch het motorschip „Atlas", noch het onbekend gebleven schip de voor de bestaande omstandigheden imperatief voorgeschreven matige vaart hebben gelopen. Beide schepen trachtten elkander te mijden, toen zij de lichten van de ander zagen. De afstand was toen echter zo klein, dat deze pogingen mislukten en een aanvaring volgde. Hieruit blijkt, dat de vaart zó groot is geweest, dat niet werd voldaan aan de in artikel 16, 1ste lid, der Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op Zee voorgeschreven matige vaart. Hieronder moet worden verstaan een zodanige vaart, dat deze gelegenheid laat een ander schip te mijden. Aannemende, dat aanvaring heeft plaats gehad met het Engelse motorschip „Charles M", liep dit schip bij de aanvaring ± 8 mijl en de „Atlas" ± 6 mijl en deze snelheden zijn bij een zicht van 100 yards of een scheepslengte zeker niet matig en dus hebben beide kapiteins, nogmaals aannemende, dat het andere schip de „Charles M" was, zich aan dezelfde overtreding schuldig gemaakt. Het is merkwaardig, dat geen der schepen de mistseinen van het andere heeft gehoord. Nog vreemder is, dat men wederzijds niets van het aanpraaien heeft gehoord en men aan boord van de „Atlas" niets heeft gehoord van de door de „Charles M" gegeven noodseinen. Daar de aanvaring flink aankwam, had de kapitein van de „Atlas" de radio-ontvanger moeten laten bezetten, ook al was de zender defect. Hij had dan wellicht de oproep om hulp gehoord en naar het in nood verkerende schip kunnen zoeken. Gelukkig zijn geen mensenlevens verloren gegaan. Aannemende, dat de aanvaring plaats had tussen de „Charles M" en de .Atlas" is de inspecteur voor de scheepvaart van mening, dat deze had kunnen worden voorkomen, indien beide kapiteins zich aan het reeds genoemde artikel 16 hadden gehouden, hetgeen bij een zicht van 100 yards waarschijnlijk zou hebben betekend, dat beide schepen ten anker hadden moeten gaan. De Raad is van oordeel, dat de aanvaring van het motorschip ,.Atlas" met een ander vaartuig, dat zeer waarschijnlijk het Engelse motorschip „Charles M" is geweest, in de eerste plaats moet worden geweten aan de destijds heersende dikke mist. Gezien de zware schade, door de aanvaring veroorzaakt, kan de vaart van beide schepen, gelet op de dikke mist en het drukke verkeer daar ter plaatse, niet matig zijn geweest. Beide schepen hebben de dikte van de mist onderschat. Het was voorzichtiger geweest, indien de kapiteins meer onder de wal ten anker waren gegaan. Op de uitgevoerde manoeuvres, nadat beide schepen elkaar zagen, maakt de Raad geen aanmerkingen. Het is echter onjuist, dat de kapitein van de „Atlas" naliet een sein van drie korte stoten te geven, toen hij de telegraaf op volle kracht achteruit zette. Indien hij daar geen gelegenheid voor had, had de stuurman dit moeten doen. Het is vreemd, dat vóór de aanvaring door geen der schepen de mistseinen van het andere zijn gehoord; de Raad neemt niet aan, dat de schepen hebben nagelaten deze seinen te geven. Ook is het onbegrijpelijk, dat, waar beide schepen na de aanvaring hebben getracht, door roepen met elkaar contact te krijgen, dit niet is gelukt en dat ten gevolge daarvan de „Atlas" geen hulp kon bieden, toen de ander zinkende was. Nu dit contact door roepen niet tot stand kwam, had de „Atlas" de radiotelefoonontvanger moeten bezetten om naar berichten te luisteren. De Raad keurt het af, dat de kapitein van de „Atlas", die reeds acht maanden op dit schip voer, niet wist met hoeveel omwentelingen de schroef draait bij de verschillende standen van de telegraaf; zulks behoort een kapitein te weten, o.a. om te kunnen beoordelen of het schip, in verband met het heersende zicht, de matige vaart loopt, zoals in art. 16 van de Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op Zee is voorgeschreven. Het was nu voor de Raad niet mogelijk met enige mate van nauwkeurigheid de plaats van de aanvaring vast te stellen. Aldus gedaan door de heren mr. A. Dirkzwager, tweede plv. voorzitter, C. Hellingman, G. Barendse, L. Meulman en K. Eefting, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. A. Boosman, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad. (Get.) A. Dirkzwager; A. Boosman.
|