1949-02-07: |
Bijvoegsel tot de Nederlandse Staatscourant van Vrijdag 2 Juni 1950, no.105 Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart. No.23 Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart in zake de klacht van de inspecteur-generaal voor de scheepvaart tegen J. Muthert, kapitein van het motorschip „Batavier", wegens overladen. Op 3 Maart 1949 is door de inspecteur-generaal voor de scheepvaart bij de Raad voor de Scheepvaart een klacht ingediend van de volgende inhoud: ,,De Inspecteur-Generaal voor de Scheepvaart; Verwijzende naar de hierbijgaande stukken; Overwegende, dat daaruit blijkt, dat kapitein Jan Muthert het motorschip „Batavier" te Scheveningen heeft overladen en met het overladen vaartuig naar zee is vertrokken, met bestemming Rostock, op welke reis hij is binnengelopen te Delfzijl; Overwegende, dat krachtens artikel 9, lid 1, onder d, der Schepenwet de kapitein verplicht is zorg te dragen, dat zijn schip geen geringer vrijboord krijgt dan blijkens het Certificaat van Uitwatering geoorloofd is; dat kapitein Jan Muthert hiervoor geen zorg heeft gedragen; dat uit deze nalatigheid gevaar kan ontstaan voor schip en opvarenden, hetgeen een misdraging is ten opzichte van de rederij en van de schepelingen; Gezien de artt. 48 en 49 van de Schepenwet; Stelt aan de Raad voor de Scheepvaart voor, een onderzoek in te stellen en kapitein Jan Muthert te horen,". Een commissie uit de Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij artikel 49 der Schepenwet, besliste, dat naar de gegrondheid van voorschreven klacht een onderzoek door de Raad zou worden ingesteld. Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 31 Maart 1950, in tegenwoordigheid van de inspecteur voor de scheepvaart C. Moolenburgh. De Raad nam kennis van de ten deze door de inspecteurgeneraal voor de scheepvaart overgelegde stukken, waaronder een door de expert bij de Scheepvaartinspectie in het 3de district S. J. Smit op de ambtseed opgemaakt proces-verbaal dd. 18 Februari 1949, inhoudende een verhoor van aangeklaagde Jan Muthert, wonende te Groningen. De Raad verleende tegen aangeklaagde, die, hoewel behoorlijk opgeroepen om op de zitting te verschijnen, niet verschenen was, verstek en behandelde de zaak buiten zijn tegenwoordigheid. Uit het door de Raad gehouden onderzoek is het navolgende gebleken: Het motorschip „Batavier" is een Nederlands schip, toebehorende aan ]. Muthert, te Groningen. Het meet 394,96 bruto-registerton en wordt voortbewogen door een 400 pk M.A.N.- motor. Op 7 Februari begon de „Batavier" te Scheveningen pakken papierafval te laden en was daarmede op 8 Februari te 19.00 uur gereed. Men had toen totaal 400 ton geladen, waarvan 120 ton aan dek. De hoogte van de deklast was gemiddeld twee meter. De diepgang was vóór 2,58, achter 3,12. Nadat de deklast zeevast was gesjord, vertrok het schip op 9 Februari te 0.45 uur met bestemming Rostock. Aan boord bevonden zich met de kapitein totaal negen man. Men voer langs de Nederlandse kust; het weer was aanvankelijk goed, maar later op de dag nam de zuidwestenwind toe en had te 0.00 uur van 10 Februari een sterkte van 9 a 10. De zee liep hoog en men had geregeld zware regenbuien. Door het overkomende water sloeg op 10 Februari te 4.00 uur de deklading los en spoelde een deel overboord. Vanaf 0.00 uur van 10 Februari tot 17.00 uur lag het schip bij wegens stormweer. Toen later bleek, dat de schroefaskoppeling warm liep, besloot de kapitein te Delfzijl binnen te lopen. Het schip meerde daar te 9.00 uur van 11 Februari. Hier bleek, dat water door de kettingkokers in de kettingbak was gedrongen en deze vol was. De deklading was zeer nat geworden; vele pakken waren door het vocht zo gezwollen, dat de banden waren gebroken; hierdoor kon los nat papier de spuigaten verstoppen. Het bleek, dat het schip 37 cm te diep lag. Bij vertrek Scheveningen waren de dubbele bodemtanks 1, 2 en 3 vol. Toen te Delfzijl de tanks 2 en 3, die totaal 67 ton inhielden, waren leeggepompt, lag het schip nog 17 cm over zijn merk. Een deel van de deklast is gelost totdat de diepgang weer normaal was. De inspecteur voor de scheepvaart voert aan, dat bij vertrek Scheveningen de diepgang vóór 2,58, achter 3,12, dus gemiddeld 2,85 meter was. Volgens het verstrekte certificaat moet in de winter het hoofddek 10 cm boven de waterlijn liggen. Dan mag de diepgang 2,58 meter zijn; deze was 2,85, waaruit blijkt, dat kapitein Muthert zijn schip 27 cm te diep heeft afgeladen -en daarmee artikel 4, sub i, van de Schepenwet heeft overtreden. De deklast papierafval was 2 meter hoog, dat wil zeggen 2 meter boven het shelterdek. Voor deklasten hout is voorgeschreven, dat deze in de winterperiode niet hoger dan 1/3 van de scheepsbreedte mogen zijn boven het vrijboordsdek. Dan had de deklast op de „Batavier" 2,85 boven het vrijboordsdek of 0,85 meter boven het shelterdek mogen uitsteken. Daar de deklast 2 meter boven het shelterdek lag, moest de kapitein alle dubbele bodemtanks vullen en was hij niet in staat de stabiliteit van zijn schip te corrigeren voor het opnemen van water door de deklast, zoals artikel 96, sub 2, van het Schepenbesluit gebiedend voorschrijft. Toen het schip te Delfzijl kwam en onder toezicht van een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie tank 2 en tank 3 waren leeggepompt, lag het schip nog 17 cm te diep. Tank 2 bevat 45,2 ton, tank 3 bevat 33,7 ton, dus totaal 78,9. Door uitpompen van dit gewicht rijst de „Batavier" 20 cm. Bij binnenlopen van Delfzijl lag de ,,Batavier" dus 37 cm te diep. Toen was al een deel van de deklast overboord gespoeld. Het vrijboordsdek lag bij binnenkomst 27 cm onder water. De beide spuikleppen, groot 125 cm 2 in de tonnagewell, lagen dus ook onder water. Als deze kleppen water hadden doorgelaten, zou dit op het hoofddek zijn gekomen en had daar een vrij wateroppervlak kunnen vormen of had door de vier afsluitbare spuipijpen in de vullings kunnen lopen. Ook is gebleken, dat vele pakken zo waren doorweekt, dat door de uitzetting de banden waren gesprongen; hierdoor is los papier voor de spuipijpen en lenspoorten geraakt en was de afwatering van het shelterdek dus niet verzekerd. De lengte van het hoofddek, waar vrij water had kunnen komen, is 34,1 meter; de totale scheepslengte is 55,7 meter. De kapitein heeft op zeer onveranwoordelijke wijze zijn schip overladen. Hij heeft zijn schip en opvarenden aan groot gevaar blootgesteld en zich derhalve jegens opvarenden en bevrachters misdragen. Dit is niet de eerste keer; kort tevoren trof de inspecteur in het 3de district de „Batavier" in Delfzijl eveneens in zwaar overladen toestand aan. Het blijkt, dat kapitein Muthert zich niet bewust is van de gevaren, die hij door deze beladingswijze zijn schip doet lopen, tenzij hij zijn schip zoveel heeft overladen om meer lading te kunnen vervoeren en een hogere vrachtprijs te berekenen. Kapitein Muthert moet de problemen, verbonden aan het beladen van een shelterdek- schip, leren kennen. De inspecteur stelt de Raad voor om kapitein Muthert de bevoegdheid om als kapitein op een zeeschip te varen te ontnemen voor de tijd van 6 maanden. De Raad voor de Scheepvaart neemt als bewezen aan, dat het motorschip „Batavier" bij vertrek uit Scheveningen 27 cm overladen was. Door het nat worden van de deklading papierafval, een omstandigheid, waarmede rekening had moeten zijn gehouden, is het schip tijdens de reis omstreeks 10 cm dieper komen te liggen; immers, na aankomst te Delfzijl zijn de tanks 2 en 3 leeggepompt, waarna nog een overschrijding van 17 cm is geconstateerd. Daaruit blijkt, dat aangeklaagde in ernstige mate het voorschrift heeft overtreden, dat hem verplicht zorg te dragen, dat het schip geen geringer vrijboord heeft dan blijkens de afgegeven certificaten geoorloofd is. Mitsdien: straft kapitein Jan Muthert, geboren 12 October 1899 te Schore, wonende te Groningen, door hem de bevoegdheid om als kapitein op een zeeschip te varen, te ontnemen voor de tijd van zes maanden. Aldus gedaan door de heren prof. mr. J. Offerhaus, voorzitter, C. H. Brouwer, K. E. Dik en K. Eefting, leden, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. A. Boosman, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad. (Get.) J. Offerhaus; A. Boosman. |