1934-01-05: |
Algemeen Handelsblad 07-11-1933: Batavierboot aangevaren op den N.Waterweg. Botsing in den mist.Het motorschip „Batavier VII", dat op weg was van Rotterdam naar zee, en het Zweedsche stoomschip „Gudur" van de maatschappij Svea, eveneens uitgaande, zijn tijdens mistig weer op den Nieuwen Waterweg tusschen Maassluis en Poortershaven met elkaar in botsing gekomen.De Zweedsche boot werd slechts licht beschadigd, zij is naar Rotterdam teruggekeerd om voorloopig hersteld te worden.
De „Batavier VII” heeft vrij zware schade opgeloopen aan den kop ver boven de waterlijn. Het schip is ook naar Rotterdam teruggegaan. Het zal daar gerepareerd worden. Bij de botsing zijn geen personen gewond.
Algemeen Handelsblad 05-01-1934: Raad voor de Scheepvaart. De Raad voor de Scheepvaart heeft uitspraak gedaan in zake de aanvaring tijdens mist van het Nederlandsche motorschip „BATAVIER VII" met het voor anker liggende Zweedsche stoomschip „Gudur" op den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg. De Raad is van oordeel, dat deze aanvaring is te wijten aan niet voldoende voorzichtige navigatie van de „Batavier VII". Hij straft den betrokken kapitein van de „Batavier VII" door het uitspreken van een berisping.
Bredasche courant 06-01-1934: Raad voor de Scheepvaart. Aanvaring van de Batavier VII met het Zweedsche schip „Gudur". De kapitein berispt. De Raad voor de Scheepvaart te Amsterdam heeft uitspraak gedaan inzake de aanvaring tijdens mist van het Nederlandsche motorschip „Batavier VII" met het voor anker liggende Zweedsche stoomschip „Gudur" op den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg. Onvoorzichtige navigatie De Raad is van oordeel, dat deze aanvaring is te wijten aan niet voldoend voorzichtige navigatie van de „Batavier VII". De loods heeft voor het vertrek den kapitein gewezen op de gevaren aan het onder de gegeven omstandigheden naar zee vertrekken, verbonden, in het bijzonder ook op het ebtij. De Raad wijst hierop, niet, omdat de kapitein niet zelf kon en moest beoordeelen of het verantwoord was te gaan varen, maar omdat uit de verklaring van den loods wel mag- worden afgeleid, dat de omstandigheden voor het vertrek niet voldoende gunstig waren. Overigens is het begrijpelijk, dat de loods, gelijk hij verklaarde, bij kapiteins van weekbooten, die den toestand op de rivier door en door kennen, niet invloed in een bepaalde richting tracht te oefenen. Onderweg werden geen varende schepen, doch verscheidene ten ankerliggers, waaronder ook uitgaande schepen, gepasseerd. Tenslotte werd de „Gudur", welke ten anker lag, op zóó korten afstand gezien, dat van uitwijken geen sprake kon zijn. Het is dus zeer goed mogeijlk, — de Raad wil dit aannemen — dat onderweg de toestand nog ongunstiger is geworden, dan deze bij vertrek was. Het is echter niets buitengewoons, dat er plaatselijk zeer dikke mistbanken worden aangetroffen. Daarop had de kapitein, onder de gegeven omstandigheden, wel degelijk verdacht moeten zijn. Daarom had hij, indien hij bepaald wilde vertrekken, moeten wachten tot er geen eb meer liep. De Raad is van oordeel, dat de kapitein in voorzichtigheid bij de navigatie is te kort geschoten en dat hij deswege met een berisping moet worden gestraft. Mitsdien straft hij den betrokken kapitein van het m.s. „Batavier VII" door het uitspreken van een berisping.
Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Vrijdag 26 en Zaterdag 27 Januari 1934, no.19. Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart: No.3 Uitspraak van den Raad voor de Scheepvaart in zake de aanvaring tijdens mist van het Nederlandsche motorschip Batavier VII met het voor anker liggende Zweedsche stoomschip Gudur op den Nieuwen Kotterdamschen Waterweg. Betrokkene: de kapitein van het motorschip Batavier VII, Willem Mudde. Op 5 November 1933 heeft op den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg, even beneden Maassluis, tijdens mist een aanvaring plaats gehad tusschen het Nederlandsche motorschip Batavier VII en het aldaar voor anker liggende Zweedsche stoomschip Gudur. In overeenstemming met het voorstel van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart besliste een commissie uit den Raad voor de Scheepvaart, als bedoeld bij art. 29 der Schepenwet, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van deze aanvaring zou instellen. Genoemde commissie besliste verder, dat dit onderzoek tevens zou loopen over de vraag of niet de aanvaring mede was te wijten aan de schuld van den kapitein van de Batavier VII, Willem Mudde, wonende te Rotterdam. Het onderzoek had plaats ter zitting van den Raad van 7 December 1933, in tegenwoordigheid van den inspecteurgeneraal voor de scheepvaart. De Raad nam kennis van de stukken van het voorloopig onderzoek der scheepvaartinspectie en hoorde als getuigen Pieter van Beek en Arie van Harten, ten tijde van de aanvaring onderscheidenlijk loods op de Batavier VII en op de Gudur. De kapitein van de Batavier VII, Willem Mudde, voornoemd, werd, als betrokkene, buiten eede gehoord. De voorzitter zette hem doel en strekking van het onderzoek uiteen en gaf hem gelegenheid tot zijn verdediging aan te voeren, hetgeen hij daartoe dienstig achtte, hem daarbij het laatste woord latende. Uit een en ander is den Raad het volgende gebleken: De Batavier VII is een Nederlandsch motorschip, metende 432,64 bruto-, 216,96 netto-registerton, lang 147,6 voet, breed 23,6 voet, van de N. V. Wm. H. Müller & Co., te Rotterdam. De Gudur is een Zweedsch stoomschip, metende 1321 bruto-, 559 netto-registerton, lang 264,2 voet, breed 37,3 voet, van Stockholms Rederiaktiebolag Svea (H. Ericson), te Stockholm. Tegen den avond van 4 November 1933 zou de Batavier VII uit de Jobshaven, te Rotterdam, vertrekken, met bestemming Middlesborough. De loods was reeds aan boord, doch in onderling overleg werd besloten dien avond niet te varen, daar het dik van mist was. Op 5 November des morgens te 6 uur werd de loods gewekt met het bericht, dat het zicht eenigszins beter was geworden. De kapitein wenschte evenwel eerst te varen, als het daglicht zou aanbreken. Zoodoende vertrok de Batavier dien morgen omstreeks te 7 uur, diepgang vóór 7 voet 7 duim, achter 10 voet 5 duim. Het was ebtij. Tusschen de boeien werd de noordwal gehouden, waaraan men, hoewel het klein zicht was, steeds verkenning had. De machine werkte zeer langzaam. Een viera vijftal ten anker liggende schepen werd gepasseerd. Varende schepen werden niet gezien. Bij stompe ton n°. 6 werd overgestoken naar den zuidwal — naar dukdalf wit n°. 15 — om bij Maassluis alles vrij te varen en betere verkenning te hebben. Omstreeks te 8.17 uur werd dukdalf wit n°. 13 aan bakboord gepasseerd. Vervolgens werd ongeveer recht vooruit een kloksignaal gehoord. De machine werd dadelijk gestopt. Na met gestopte machine nog een sleepboot te zijn gepasseerd, werd het zóó dik, dat alle verkenning ontbrak. De loods durfde toen niet meer het anker te presenteeren, daar hij meende, dat het vaartuig, dat de kloksignalen gaf, zeer nabij was. Nadat het sein verscheidene malen was gehoord, doemde recht vooruit, ongeveer 7 a 8 minuten nadat voormeld sein voor het eerst was vernomen, een voor anker liggend vaartuig, dat later bleek het Zweedsche stoomschip Gudur te zijn, uit den mist op. Uitwijken was niet meer mogelijk. De telegraaf werd dadelijk op „volle kracht achteruit" gezet, maar desniettegenstaande dreef de Batavier met s.b.-voorschip tegen s.b.-voorschip van de Gudur. Na de aanvaring kwam de Batavier ten anker; de schade bleek aanzienlijk. Nadat het was opgeklaard, is zij voor reparatie naar Rotterdam teruggekeerd. Aldus de verklaringen van de zijde van de Batavier VII. De Gudur was in den namiddag van 4 November 1933 van Rotterdam naar zee vertrokken onder aanwijzing van den loods, getuige van Harten. Het was een weinig opgeklaard, doch ter hoogte vafi Maassluis werd het weer zóó dik, dat besloten werd voor anker te gaan. Tusschen de dukdalven rood nos. 11 en 10 werd geankerd voor b.b.-anker, 30 vadem ketting, iets noordelijker dan middenvaarwater. In den morgen van 5 November, terwijl de loods op de brug was, werden mistseinen van een naderend vaartuig gehoord, dat later bleek de Batavier VII te zijn. Daar voor een aanvaring werd gevreesd, werden dadelijk extra voorzorgen genomen. Onder andere werd een extra ankerwacht geplaatst. Eensklaps zag men de Batavier recht vooruit naderen. Voor ketting steken was geen tijd meer. Een aanvaring had plaats. Nadat het des middags was opgeklaard, is de Gudur eveneens naar Botterdam teruggekeerd om de schade te herstellen. Aldus de verklaringen van de zijde van de Gudur. De inspecteur-generaal voor de scheepvaart heeft aangevoerd: dat de omstandigheden bij vertrek van het schip niet al te ongunstig waren en de loods den kapitein wel heeft gewezen op het ebtij en het weinige zicht, doch niet zóó, dat hij het niet verantwoord achtte om te varen, zoodat de kapitein bepaald ernstige bezwaren van den loods niet heeft vernomen; dat uit de tijden van het machinekamer journaal blijkt, dat zoo min mogelijk vaart is geloopen; dat voorts is gebleken, dat tusschen het eerste belsein en de aanvaring ongeveer 8 minuten zijn verloopen; dat bij het hooren van het eerste belsein het zicht nog zoodanig was, dat èn dukdalf wit n°. 13 èn de noordwal te zien waren; dat dus wel mag worden aangenomen, dat op dat oogenblik het zicht nog ongeveer S00 meter was; dat echter het schip blijkbaar plotseling in een zoodanige mistbank is gekomen, dat, toen de twee schepen elkaar zagen, van uitwijken van de Batavier VII niets meer kon komen; dat het geluid van de bel zóó duidelijk werd vernomen, dat ankeren niet geraden werd geoordeeld, omdat het ten anker liggende schip te dichtbij scheen te zijn; dat hier dus wel van een ongelukkigen samenloop van omstandigheden kan worden gesproken; dat als eenige factor ten nadeele van den kapitein moet gelden, dat hij vóórstroom heeft gevaren; dat wel de aanvaring is te wijten aan de schuld van de Batavier VII, doch hier niet gesproken kan worden van schuld in den zin van art. 48, lid 2, der Schepenwet, daar hier alleen sprake is van een vergissing betreffende den afstand van het belsein. De Raad is van oordeel, dat deze aanvaring is te wijten aan niet voldoend voorzichtige navigatie van de Batavier VII. De loods heeft vóór het vertrek den kapitein gewezen op de gevaren, aan het onder de gegeven omstandigheden naar zee vertrekken verbonden, in het bijzonder ook op het ebtij. De Raad wijst hierop, niet omdat de kapitein niet zelf kon en moest beoordeelen of het verantwoord was te gaan varen, maar omdat uit de verklaring van den loods wel mag worden afgeleid, dat de omstandigheden voor het vertrek niet voldoende gunstig waren. Overigens is het begrijpelijk, dat de loods, gelijk hij verklaarde, bij kapiteins van weekbooten, die den toestand op de rivier door en door kennen, niet invloed in een bepaalde richting tracht te oefenen. Onderweg werden geen varende schepen, doch verscheidene ten-anker-liggers, waaronder ook uitgaande schepen, gepasseerd. Ten slotte werd de Gudur, welke ten anker lag, op zóó korten afstand gezien, dat van uitwijken geen sprake kon zijn. Het is dus zeer goed mogelijk, — de Raad wil dit aannemen —, dat onderweg de toestand nog ongunstiger is geworden dan deze bij vertrek was. Het is echter niets buitengewoons, dat er plaatselijk zeer dikke mistbanken worden aangetroffen. Daarop had de kapitein, onder de gegeven omstandigheden, wel degelijk verdacht moeten zijn. Daarom had hij, indien hij bepaald wilde vertrekken, moeten wachten tot er geen eb meer liep. De ebstroom werd thans door den loods van de Batavier VII geschat op 2 ½ mijl. Deze factor is, juist met het oog op ten anker liggende schepen, zóó ongunstig, dat, ook al was de mist bij vertrek niet zoo dik als deze ter plaatse van de aanvaring bleek te zijn, de kapitein met varen in elk geval had moeten wachten tot hij dezen factor niet meer in zijn nadeel had. Echter, ook wanneer men zich op het standpunt stelt, dat bij vertrek het varen nog wel verantwoord was, dan moet toch wel worden aangenomen, dat de toestand onderweg minder gunstig is geworden. In elk geval had dan nog wel de aanvaring kunnen zijn voorkomen. Toen de kapitein voor het eerst het kloksein van de ten anker liggende Oudar hoorde, heeft hij het schip laten drijven totdat 8 minuten daarna de aanvaring onvermijdelijk bleek. Zelfs al zou men aannemen, dat de Batavier dadelijk stillag, — wat niet het geval kan zijn —, dan nog is in die 8 minuten, alleen onder den invloed van den ebstroom, over den grond, 600 meter afgelegd, zoodat, wanneer men rekening houdt met het uitloopen van de Batavier VII na het stoppen, de Gudar op ongeveer 1 km afstand van de Batavier VII is geweest, toen het eerste kloksein op dit schip werd gehoord. Toen had de Batavier ten anker moeten gaan. De Raad kan niet aannemen, dat een op 1 km afstand gegeven sein inderdaad van zóó dichtbij schijnt te komen, dat ankeren niet geraden wordt geoordeeld. Wanneer de kapitein werkelijk in die overtuiging heeft verkeerd, dan komt dit geheel voor zijn rekening en wordt het 8 minuten laten drijven van het schip met den ebstroom nog niet gerechtvaardigd, nu hij kon verwachten ten anker liggende schepen op zijn weg te vinden. Zelfs de kans, dat het schip bij het ten anker komen de Gudar zou raken, zou moeten worden verkozen boven het laten drijven van het schip, terwijl men niets meer ziet en men weet, dammen een ten anker liggend schip nadert. De Raad is, op grond van al het bovenstaande, van oordeel, dat de kapitein in voorzichtigheid bij de navigatie is te kort geschoten en dat hij deswege met een berisping moet worden gestraft. Mitsdien: Straft de Eaad den betrokkene, Willem Mudde, kapitein, geboren 14 Januari 1892, wonende te Rotterdam, door het uitspreken van een berisping. Aldus gedaan door de heeren prof. mr. B. M. Taverne, plaatsvervangend voorzitter, G. J. Lap, A. L. Boeser en B. C. van Walraven, leden, P. A. Arriëns, buitengewoon lid, in tegenwoordigheid van 's Raads secretaris mr. H. B. Tjeenk Willink, en uitgesproken door voornoemden plaatsvervangend voorzitter ter openbare zitting van den Raad van 4 Januari 1934. (get.) B. M. Taverne, G. J. Lap, A. L. Boeser, van Walraven, Arriëns, H. B. Tjeenk Willink. Voor eensluidend afschrift, H. B. Tjeenk Willink, Secretaris. |